In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot derdenbeslag onder een vennootschap onder firma (v.o.f.) en de toekomstige vorderingen van een vennoot. De appellant, [persoon A], was in eerste aanleg gedaagde in conventie en eiser in reconventie. De geïntimeerden, [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3], waren eiseressen in conventie en verweersters in reconventie. De zaak betreft een complexe juridische strijd over de rechtmatigheid van beslagleggingen en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [persoon A] had een vennootschap onder firma met zijn broer, [de broer], die in 2008 werd ontbonden. Na de ontbinding heeft [de broer] een schadevergoeding van € 857.217,27 aan de nabestaanden van [X] moeten betalen, waarvoor beslag is gelegd op onroerende zaken die in de v.o.f. waren ingebracht. [persoon A] heeft in een eerdere procedure geprobeerd dit beslag op te heffen, maar de beslagleggers hebben het beslag gehandhaafd. De Hoge Raad heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de onroerende zaken behoren tot het afgescheiden vermogen van de v.o.f. en dat privé-schuldeisers van [de broer] geen verhaal kunnen nemen op deze zaken.
In het hoger beroep heeft het hof de vorderingen van [persoon 1/2/3] toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de betalingen die door de v.o.f. aan [de broer] zijn gedaan, onder het derdenbeslag vallen. Het hof heeft ook geoordeeld dat [persoon A] aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit de onrechtmatige beslaglegging door [persoon 1/2/3]. De uitspraak van het hof heeft geleid tot een veroordeling van [persoon A] tot betaling van een bedrag van € 83.303 aan [persoon 1/2/3].