ECLI:NL:HR:2021:594

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
20/00421
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatie en terugbetaling van te veel ontvangen kinderalimentatie in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie na echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, heeft beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin de alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De vrouw, verweerder in cassatie, heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De dochter, die ook betrokken is in de zaak, is niet verschenen. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de man en de vrouw zijn de ouders van twee kinderen, geboren in respectievelijk januari en december 1997. Hun huwelijk is beëindigd door echtscheiding op 22 februari 2016. Bij de echtscheidingsbeschikking is de man verplicht om alimentatie te betalen voor de kinderen en de vrouw. De man heeft verzocht om wijziging van de alimentatieverplichtingen, terwijl de vrouw een hogere bijdrage heeft gevraagd. Het hof heeft de alimentatie voor de vrouw en de kinderen vastgesteld, maar de man heeft in cassatie aangevoerd dat de dochter niet verplicht kan worden om te veel ontvangen alimentatie terug te betalen.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof terecht heeft overwogen dat de dochter niet kan worden verplicht tot terugbetaling van te veel ontvangen alimentatie, gezien de omstandigheden van het geval, waaronder het hoge netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk en de hoge levensstandaard van de dochter. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof voor verdere beoordeling van de alimentatieverplichtingen, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de indexering van de alimentatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/00421
Datum16 april 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: C.G.A. van Stratum,
tegen
1. [de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.S. van der Keur.
2. [de dochter],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de dochter,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaak C/03/227878/FA RK 16-4080 van de rechtbank Limburg van 20 juni 2017 en 25 oktober 2017 en 28 februari 2018;
de beschikking in de zaak 200.239.903/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 november 2019.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De dochter heeft geen verweerschrift ingediend.
Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man en de vrouw hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 november 2019 en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij zijn de ouders van een zoon, geboren in januari 1997, en van een dochter, geboren in december 1997.
(ii) Het huwelijk is geëindigd door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 22 februari 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding opgelegd van
€ 583,12 per maand voor de dochter en van € 461,41 per maand voor de zoon. Voorts heeft de rechtbank in deze beschikking een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw opgelegd van € 6.137,-- per maand.
(iv) Bij herstelbeschikking van 7 april 2016 is onder meer – voor zover in cassatie van belang – bepaald dat de man dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 6.978,-- per maand.
2.2.1
In deze procedure verzoekt de man primair de echtscheidingsbeschikking en de herstelbeschikking te wijzigen en de partnerbijdrage te bepalen op nihil, althans lager dan € 6.978,-- per maand, en subsidiair de echtscheidingsbeschikking en de herstelbeschikking te wijzigen in die zin dat het bedrag aan partnerbijdrage jaarlijks wordt verlaagd en per 1 november 2019 op nihil wordt vastgesteld.
2.2.2
De vrouw verzoekt om de echtscheidingsbeschikking en de herstelbeschikking te wijzigen en te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bedrag dient te voldoen van € 13.000,-- per maand, en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon en de dochter aan de vrouw een bedrag zal betalen van € 1.250,-- per maand per kind vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, althans een andere datum.
2.3
De rechtbank heeft de echtscheidingsbeschikking gewijzigd voor zover het betreft de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de dochter en de vrouw.
2.4.1
Het hof [1] heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud moet betalen:
- met ingang van 1 december 2016 tot 1 juli 2018 € 9.264,-- per maand;
- met ingang van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 € 6.115,-- per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 € 4.140,-- per maand.
Daarnaast heeft het hof bepaald dat de man met ingang van 18 december 2018 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan de dochter moet betalen een bedrag van € 484,39 per maand, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 december 2018 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald aan kinderalimentatie respectievelijk bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.
2.4.2
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Kinderalimentatie
De kinderalimentatie moet opnieuw worden beoordeeld met ingang van 27 december 2016, omdat de man pas vanaf dat moment rekening ermee heeft kunnen en moeten houden dat hij een hogere bijdrage moest betalen. Het gaat dan nog alleen om de bijdrage voor de dochter. (rov. 5.2.2)
Gelet op het hoge netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk is er aanleiding om af te wijken van de tabelbedragen. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de behoefte van de dochter bij meerderjarigheid gelijk blijft. Gelet op de hoge levensstandaard die de dochter gewend is, is er geen aanleiding om vanaf haar achttiende aan te sluiten bij de WSF-norm die geldt voor de gemiddelde student. De man heeft ter zitting erkend dat de rentedragende studielening respectievelijk het collegegeldkrediet niet in mindering strekken op de behoefte. De man heeft voorts niet weersproken dat de dochter geen structurele inkomsten heeft uit een bijbaantje. Partijen verschillen vervolgens nog van mening over de vraag op welk bedrag de behoefte van de kinderen, bij afwijking van de tabelbedragen, dan wel uitgaande van de behoeftelijsten, begroot zou moeten worden. Het hof is van oordeel dat, voor zover de bijdrage voor de dochter op een lager bedrag vastgesteld zou worden, niet van haar verlangd kan worden dat zij hetgeen zij te veel heeft ontvangen aan de man moet terugbetalen. Nu vaststaat dat de man tot het moment waarop de dochter 21 is geworden, de opgelegde bijdragen heeft betaald, is het hof van oordeel dat er geen belang meer is bij een herbeoordeling van de behoefte aan de hand van de behoeftelijsten. Het hof sluit daarom aan bij de door de rechtbank vastgestelde behoefte. (rov. 5.4.3)
Partneralimentatie
Huwelijksgerelateerde behoefte vrouw
Ten aanzien van de posten sparen en oudedagsvoorziening en gebruiksvergoeding overweegt het hof als volgt. (rov. 5.9.1)
Het hof heeft geen rekening gehouden met een maandelijks bedrag voor sparen en oudedagsvoorziening. Het hof zal ook niet in behoefteverhogende zin rekening houden met de gebruiksvergoeding. Het is aannemelijk dat partijen de gebruiksvergoeding betrekken bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. (rov. 5.9.3)
Rekening houdend met het welstandsniveau tijdens het huwelijk alsmede met de reële of met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud, levert € 5.580,-- netto per maand een redelijke behoeftebedrag aan de zijde van de vrouw op. (rov. 5.9.4)
Aanvullende behoefte
De vrouw heeft zich ingespannen om een baan te vinden en heeft daardoor sinds 1 juli 2018 inkomsten uit arbeid in loondienst. Het hof zal derhalve geen rekening houden met een (fictieve) verdiencapaciteit, maar zal uitgaan van het feitelijke inkomen van de vrouw. (rov. 5.10.2)
De man stelt dat de vrouw inkomsten heeft uit de verhuur van een in Duitsland gelegen pand, te weten € 8.031,-- per jaar. De vrouw stelt dat zij aan de huurinkomsten niets overhoudt wegens het betalen van aflossing en kosten. De man heeft dit gemotiveerd bestreden. De kosten van het pand worden door de huurder (de man) betaald, omdat de verhuurder (de vrouw) weigert deze te betalen. De vrouw heeft erkend dat zij deze kosten niet betaalt, omdat zij stelt een vordering te hebben op de man. Het hof leidt hieruit af dat de vrouw feitelijk iedere maand het volledige huurbedrag tot haar beschikking heeft. De aflossing draagt bij aan vermogensvorming. Bovendien valt aan te nemen dat de vrouw de keuze kan maken de aflossingsverplichting ook uit vermogen te voldoen. Het hof zal de maandelijkse aflossing derhalve niet in mindering brengen op de huurinkomsten. Nu de vrouw heeft nagelaten (recente) aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting in het geding te brengen en het hof dus geen inzicht heeft in de fiscale aspecten verband houdend met Box 3, worden de huurinkomsten in de berekening meegenomen als klein netto inkomen. (rov. 5.10.3)
Het voorgaande levert de volgende aanvullende behoefte op:
- in de periode van 1 december 2016 tot 1 juli 2018: € 4.910,75 netto per maand;
- in de periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019: € 3.029,75 netto per maand;
- met ingang van 1 januari 2019: € 2.107,75 netto per maand.
De vrouw heeft hiermee behoefte aan een bruto bijdrage van de man van:
- in de periode van 1 december 2016 tot 1 juli 2018 € 9.264,- per maand;
- in de periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 € 6.115,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 € 4.140,- per maand. (rov. 5.10.4)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
De klacht onder 2.50-2.56 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.4.3) dat voor zover de bijdrage voor de dochter op een lager bedrag vastgesteld zou worden, niet van haar verlangd kan worden dat zij hetgeen zij te veel heeft ontvangen aan de man moet terugbetalen. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat bij de beantwoording van de vraag in hoeverre van een alimentatiegerechtigde verwacht mag worden dat zij te veel ontvangen alimentatie terugbetaalt, alle omstandigheden van het geval een rol spelen, waaronder in ieder geval de hoogte van het terug te betalen bedrag, maar ook de vraag of er feitelijk wel sprake zou zijn van een terugbetalingsverplichting. Vast staat immers dat de man en de vrouw samen in staat zijn om volledig in de behoefte van de dochter te voorzien. Als de conclusie zou zijn dat de man te veel heeft betaald, dan is de conclusie tegelijkertijd dat de vrouw te weinig betaald heeft. Voorts klaagt het onderdeel dat het onbegrijpelijk is dat het hof zonder de omstandigheden van het geval in zijn oordeelsvorming te betrekken en zonder een berekening te maken van het bedrag dat de dochter zou moeten terugbetalen, tot de conclusie komt dat een terugbetalingsverplichting niet van haar gevergd kan worden.
3.2.1
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [2] gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting en een eventuele terugbetalingsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
3.2.2
Bij zijn oordeel dat in dit geval niet van de dochter kan worden gevergd dat zij hetgeen zij mogelijk te veel heeft ontvangen aan de man moet terugbetalen, heeft het hof kennelijk in aanmerking genomen (i) dat sprake was van een hoog netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk, zodat er aanleiding is om af te wijken van de tabelbedragen, (ii) dat de behoefte van de dochter bij meerderjarigheid gelijk blijft, (iii) dat gelet op de hoge levensstandaard die de dochter gewend was, er geen aanleiding is om vanaf haar achttiende aan te sluiten bij de WSF-norm die geldt voor de gemiddelde student, (iv) dat de man heeft erkend dat de rentedragende studielening respectievelijk het collegekrediet niet in mindering komt op de behoefte van de dochter, en (v) dat de man niet weersproken heeft dat de dochter geen structurele inkomsten heeft uit een bijbaantje.
Het oordeel van het hof moet dan aldus worden begrepen dat tegenover hetgeen de dochter mogelijk te veel heeft ontvangen, een rentedragende studieschuld staat van circa € 45.000,-- en een collegekrediet van circa € 1.000,-- (zie voor deze bedragen rov. 5.5 van de bestreden beschikking), welke schulden de dochter is aangegaan in overeenstemming met de hoge levensstandaard waaraan zij was gewend en welke schulden niet in mindering komen op haar behoefte, en dat een en ander meebrengt – mede gelet op het ontbreken van structurele inkomsten van de dochter – dat een terugbetalingsverplichting in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Aldus begrepen geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De klacht faalt.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1.1
Onderdeel 1 van het middel keert zich met verschillende klachten tegen rov. 5.9.1 en 5.9.3. Het hof heeft daar geoordeeld dat het niet in behoefteverhogende zin rekening zal houden met de gebruiksvergoeding die in verband met de bewoning van de voormalige echtelijke woning ten laste van de vrouw aan de man is toegekend, omdat het hof het aannemelijk acht dat de man en de vrouw de gebruiksvergoeding betrekken bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.
4.1.2
Blijkens de processtukken betreft de in rov. 5.9.3 bedoelde gebruiksvergoeding een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning in de periode van 9 juni 2016 tot 11 augustus 2017, die is toegekend bij tussenbeschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juni 2019 in het kader van een afzonderlijke procedure tussen de man en de vrouw over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de algehele gemeenschap van goederen waarin zij waren gehuwd. Een dergelijke gebruiksvergoeding moet worden aangemerkt als een schadeloosstelling van de man in de zin van art. 3:169 BW voor het door hem gemiste genot en gebruik van de voormalige echtelijke woning. [3] Deze aard van de gebruiksvergoeding laat onverlet dat de vrouw in de desbetreffende periode met woonlasten werd geconfronteerd en de gebruiksvergoeding voor haar in zoverre een behoefteverhogend effect sorteerde. Zonder nadere motivering valt dan ook niet in te zien dat de omstandigheid dat aannemelijk is dat de man en de vrouw de gebruiksvergoeding zullen betrekken bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk, rechtvaardigt om in het kader van de bepaling van de behoefte van de vrouw en de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie geen rekening te houden met die gebruiksvergoeding. De daarop gerichte klachten treffen doel.
4.2.1
Onderdeel 3 klaagt onder meer dat het oordeel van het hof (in rov. 5.10.3) dat op de behoefte van de vrouw de huurinkomsten van het in Duitsland gelegen pand van € 8.031,-- per jaar in mindering worden gebracht als klein netto inkomen in Box 3, onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat de vrouw aan de hand van stukken heeft aangetoond dat zij over de exploitatieopbrengst van € 8.031,-- nog 20% belasting (dus een bedrag van € 1.606,20) moet afdragen aan de Duitse fiscus en jaarlijks € 600,-- aan een Duitse belastingadviseur voldoet om de Duitse belastingaangifte op te stellen. Dat de vrouw geen recente aangiftes voor de Nederlandse inkomstenbelasting heeft overgelegd, betekent niet dat zij niet heeft aangetoond dat zij deze kosten in Duitsland heeft, aldus de klacht.
4.2.2
Deze klacht faalt. Het oordeel van het hof moet aldus worden begrepen dat de integrale huurinkomsten van het in Duitsland gelegen pand in de berekening van de behoefte van de vrouw worden meegenomen, omdat de vrouw ten aanzien van de door haar gestelde exploitatielasten van dat pand, waaronder de in Duitsland verschuldigde belasting en de kosten van een Duitse belastingadviseur, niet aan haar stelplicht heeft voldaan, door daarvan geen recente gegevens over te leggen waaruit blijkt dat deze door haar gestelde lasten ook daadwerkelijk voor haar rekening komen. Gelet op de uitdrukkelijke betwisting door de man van de stellingen van de vrouw en in het licht van het verdere partijdebat is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
4.3.1
Onderdeel 4 klaagt onder meer dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door bij het vaststellen van de aanvullende behoefte van de vrouw en de door haar te ontvangen partneralimentatie geen indexering toe te passen.
4.3.2
De rechtbank heeft in rov. 2.3 van haar eindbeschikking het volgende overwogen over de indexering van de behoefte van de vrouw:
“(…) De rechtbank constateert dat in de beschikking van 25 oktober 2017 abusievelijk geen rekening is gehouden met de (verdere) indexering van de behoefte van de vrouw. Nu daar wel rekening mee dient te worden gehouden, zal de rechtbank bepalen dat de man met ingang van 9 juni 2016 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw dient te voldoen van € 7.446,= per maand, met ingang van 1 januari 2017 een (geïndexeerd) bedrag van € 7.602,37 per maand.
Met ingang van 1 januari 2018 houdt de rechtbank rekening met een eigen verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.500,= per maand, zodat haar aanvullende geïndexeerde behoefte € 5.017,= per maand bedraagt (€ 4.553,79 - € 1500,= gebruteerd). De rechtbank bepaalt de onderhoudsbijdrage dan ook met ingang van 1 januari 2018 op een bedrag van € 5.017,=.
Met ingang van 1 januari 2019 houdt de rechtbank rekening met een eigen verdiencapaciteit van de vrouw van € 2.500,= per maand, zodat haar nog te indexeren aanvullende behoefte € 3.441,= per maand bedraagt (€ 4.553,79 - € 2500,= gebruteerd). De rechtbank bepaalt de nog te indexeren onderhoudsbijdrage met ingang van 1 januari 2019 op een bedrag van € 3.441,= per maand.”
Onder 3.2 van het dictum van haar eindbeschikking heeft de rechtbank als volgt beslist:
“wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 22 februari 2016, waarbij ten behoeve van de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de man werd opgelegd, in die zin dat de man met ingang van 9 juni 2016 voor levensonderhoud aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 7.446,= per maand, met ingang van 1 januari 2017 een bedrag van € 7.602,32 per maand, met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 5.017,= per maand en met ingang van 1 januari 2019 een bedrag per maand van € 3.441,= te vermeerderen met de indexering per 2019, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;”
4.3.3
Noch de man noch de vrouw is in hoger beroep opgekomen tegen de hiervoor in 4.3.2 aangehaalde overwegingen en beslissingen van de rechtbank over de indexering. Dit betekent dat onderdeel 4 terecht klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is gestreden door bij het vaststellen van de aanvullende behoefte van de vrouw en de door haar te ontvangen partneralimentatie geen indexering toe te passen.
4.3.4
De overige klachten van onderdeel 4 behoeven geen bespreking.
4.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;

in het incidentele beroep:

- vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 november 2019;
- verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
16 april 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 november 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4090.
2.Zie onder meer HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1081, rov. 3.2.2, en HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, rov. 3.4.
3.Zie HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, rov. 3.7.