ECLI:NL:HR:2021:585

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
20/00081
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vraag of aandelen in een opslagbedrijf als fictieve onroerende zaken kunnen worden aangemerkt

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] B.V. De zaak betreft de vraag of de aandelen in [B] Holding B.V., een bedrijf dat opslagruimten aanbiedt, kunnen worden aangemerkt als fictieve onroerende zaken volgens artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). De Staatssecretaris stelde dat de verwerving van de aandelen was gericht op het verkrijgen van onroerende zaken zonder heffing van overdrachtsbelasting, terwijl het Hof oordeelde dat de overname van de aandelen niet enkel gericht was op dit doel. Het Hof concludeerde dat de bedrijfsvoering van belanghebbende niet wezenlijk verschilde van die van een hotelbedrijf, dat buiten het bereik van de WBR valt.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en geoordeeld dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de terbeschikkingstelling van opslagruimten aan klanten ondergeschikt zou zijn aan de door Holding B.V. geleverde diensten. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling vanuit het perspectief van de klanten en de rol van de onroerende zaken binnen het bedrijfsproces van de rechtspersoon.

De Hoge Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, en verklaarde het beroep in cassatie gegrond, waarbij de eerdere uitspraak van het Hof werd vernietigd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/00081
Datum16 april 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 november 2019, nr. BK-19/00313, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/5597) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door L.A. van Dijk en B. van den Broek, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 20 augustus 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende heeft op 30 juni 2015 alle aandelen verworven in [B] Holding B.V. (hierna: Holding B.V.), statutair gevestigd te [Q]. Holding B.V. staan 23 vestigingen ten dienste waar met name aan particulieren tegen betaling opslagmogelijkheden worden geboden.
2.2
De bedrijfsvoering van Holding B.V. omvat onder meer het ter beschikking stellen van opslagruimten aan klanten, de klimaatbeheersing van opslagruimten, de begeleiding en advisering van klanten over geschikte opslagruimten, het assisteren bij het opslaan en verwijderen van materialen in de opslagruimtes, de verkoop van inpak- en/of opslagmaterialen en sloten, het afsluiten van verzekeringen met betrekking tot de in de vestigingen aanwezige goederen, de beveiliging en screening van klanten, de terbeschikkingstelling van rolwagentjes en de verhuur van aanhangwagens. Ook bestaat de bedrijfsvoering uit het ontwikkelen en up-to-date houden van het bedrijfsconcept voor alle vestigingen, inclusief onder meer een marketingstrategie, actieplannen, IT-systemen, een relatiebeheersysteem en standaardcontracten, en een actief management van elke vestiging om tot een winstgevende bezettingsgraad te komen.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de door belanghebbende verworven aandelen in Holding B.V. fictieve onroerende zaken zijn als bedoeld in artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR). Het geschil spitste zich toe op de vraag of de met de aandelentransactie verworven onroerende zaken ‘dienstbaar zijn’ in de zin van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, WBR.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verwerving van de aandelen niet gericht is geweest op het enkel verkrijgen – zonder heffing van overdrachtsbelasting – van de in de onderneming van de verworven vennootschap aanwezige onroerende zaken. Daarbij heeft het Hof van belang geacht dat de overname van de aandelen voor een belangrijk deel tot doel had een Nederlandse marktspeler en concurrent in zijn geheel over te nemen.
3.3
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de bedrijfsuitoefening van belanghebbende niet wezenlijk verschilde van de exploitatie van een hotelbedrijf, dat volgens de wetgever buiten bereik van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, WBR moet blijven. Het Hof heeft daarbij aannemelijk geacht dat de aantrekkelijkheid van de opslagruimte voor een belangrijk deel wordt bepaald door de aanwezigheid van de door belanghebbende aangeboden voorzieningen, waaronder velerlei dienstbetoon, wat meebrengt dat de onroerende zaken veeleer dienstbaar zijn aan de exploitatie van een geavanceerd opslagbedrijf dan aan de exploitatie van enkel onroerende zaken.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
De Staatssecretaris bestrijdt de beslissing van het Hof met drie middelen van cassatie. De middelen twee en drie, die gezamenlijk kunnen worden behandeld, komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de hiervoor in 3.2 en 3.3 weergegeven oordelen.
4.2
Bij de beoordeling van deze middelen stelt de Hoge Raad het volgende voorop. In deze zaak zijn aandelen verworven in een rechtspersoon die onroerende zaken als bedrijfsmiddel gebruikt voor de uitoefening van haar bedrijf. Een van de voorwaarden om de aandelen in een dergelijke rechtspersoon op grond van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, WBR aan te merken als fictieve onroerende zaak, is dat de onroerende zaken, als geheel genomen, dienstbaar zijn of waren aan het exploiteren van deze onroerende zaken in het kader van het eigen bedrijfsproces van die rechtspersoon. Aan die voorwaarde is niet voldaan als de terbeschikkingstelling van (delen van) onroerende zaken ondergeschikt is in het geheel van prestaties dat aan afnemers wordt verricht. [2] Dit moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de klanten en dus zijn bedrijfsvoeringsactiviteiten die niet gericht zijn op individuele afnemers (overhead) in dit verband niet van belang.
4.3
Met zijn hiervoor in 3.2 en 3.3 weergegeven oordelen heeft het Hof het hiervoor in 4.2 overwogene miskend, of het heeft – indien het van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan – verzuimd te motiveren waarom in dit geval de terbeschikkingstelling van ruimten aan klanten ondergeschikt is aan de door Holding B.V. geleverde diensten aan haar klanten. De middelen slagen.
4.4
Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof moet vaststellen of in dit geval de terbeschikkingstelling van ruimten aan klanten ondergeschikt is aan de door Holding B.V. geleverde diensten aan haar klanten.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2021.

Voetnoten

2.Vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2925.