Uitspraak
1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie
Het beroep in cassatie moet daarom op grond van artikel 8:41, lid 6, Awb niet-ontvankelijk worden verklaard.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020, waarin het verzoek van belanghebbende tot het treffen van een voorlopige voorziening werd behandeld, evenals het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland.
Belanghebbende had op 16 oktober 2020 verzocht om vrijstelling van griffierecht wegens betalingsonmacht. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 20 oktober 2020 verzocht om een formulier in te vullen en in te dienen, maar dit formulier is niet tijdig ingediend. Hierdoor heeft de griffier de heffing van griffierecht voortgezet. Op 11 november 2020 is belanghebbende gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, met een termijn van vier weken voor betaling. Deze brief is afgeleverd, maar het griffierecht is niet voldaan.
De Hoge Raad heeft vervolgens vastgesteld dat belanghebbende op 15 december 2020 in het webportaal van de Hoge Raad heeft aangegeven waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De Hoge Raad oordeelt echter dat de aangevoerde redenen geen grond vormen voor het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, en is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.