ECLI:NL:HR:2021:520
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over aftrek premies voor lijfrenten en fiscale kwalificatie van rechtshandelingen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van premies voor lijfrenten. De belanghebbende, een voormalig beherend vennoot van een commanditaire vennootschap, had in 2012 een besloten vennootschap opgericht en daarin zijn onderneming ingebracht. In het kader van deze overdracht had hij lijfrenten bedongen bij de BV voor de behaalde stakingswinst en de afbouw van fiscale oudedagsreserves. De premies voor deze lijfrenten, ter hoogte van € 303.045, waren door de belanghebbende gestort op de bankrekening van de BV, maar de BV had vervolgens hetzelfde bedrag als lening aan de belanghebbende teruggestort. De vraag die voorlag was of de belanghebbende recht had op aftrek van deze premies voor lijfrenten, gezien de fiscale kwalificatie van de rechtshandelingen.
Het Gerechtshof Amsterdam had geoordeeld dat de stortingen voor de toepassing van artikel 3.130, lid 1, Wet IB 2001 moesten worden aangemerkt als het schuldig blijven van lijfrentepremies. De Hoge Raad heeft deze beslissing bevestigd en geoordeeld dat de middelen van cassatie van de belanghebbende falen. De Hoge Raad concludeert dat de wetgever niet heeft beoogd om lijfrentepremies die schuldig zijn gebleven voor aftrek in aanmerking te laten komen, ook niet als de schuld rentedragend is. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de belanghebbende in de proceskosten te veroordelen en verklaart het beroep in cassatie ongegrond.