ECLI:NL:HR:2021:412

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
20/01619
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrek premies voor lijfrenten en fiscale kwalificatie van rechtshandelingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van premies voor lijfrenten. De belanghebbende, een beherend vennoot van een commanditaire vennootschap, had in 2012 een besloten vennootschap opgericht en daarin zijn onderneming ingebracht. In het kader van deze overdracht had hij lijfrenten bedongen bij de BV voor de behaalde stakingswinst en de afbouw van fiscale oudedagsreserves. De premies voor deze lijfrenten werden door de belanghebbende gestort, maar de vraag was of deze premies voor aftrek in aanmerking kwamen, gezien de fiscale kwalificatie van de rechtshandelingen.

Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat de stortingen voor de lijfrentepremies moesten worden aangemerkt als het schuldig blijven van lijfrentepremies, wat betekent dat deze niet voor aftrek in aanmerking kwamen. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht de zelfstandige fiscale kwalificatie had toegepast en dat de belanghebbende niet in zijn procesrechten was geschaad. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij het de beslissing van het Hof bevestigde dat de premies niet als 'betaald' konden worden aangemerkt in de zin van de Wet IB 2001.

De uitspraak benadrukt de grenzen van de rechtsstrijd en de rol van de rechter in het waarderen van feiten en het verbinden van fiscale gevolgen aan die waardering. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01619
Datum9 april 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 april 2020, nr. 19/00204 op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 18/1983), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.J. Vetter, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende is de zaak schriftelijk toegelicht door J.J. Vetter voornoemd, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 22 oktober 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende was beherend vennoot van de commanditaire vennootschap [D] (hierna: de CV).
2.2
Belanghebbende heeft op 15 februari 2012 [E] B.V. (hierna: de BV) opgericht en daarin de door hem voorheen binnen de CV gedreven onderneming ingebracht. De tot het ondernemingsvermogen van de CV behorende bedrijfspanden zijn niet ingebracht in de BV maar overgeboekt naar privé en vervolgens aan de BV ter beschikking gesteld.
2.3
In verband met de overdracht van de onderneming aan de BV en de overboeking van de bedrijfspanden heeft belanghebbende lijfrenten bedongen bij de BV voor de door hem behaalde stakingswinst en de afbouw van de door hem opgebouwde fiscale oudedagsreserves. De overeengekomen premie voor de lijfrenten bedroeg € 293.246. Belanghebbende heeft op 6 juni 2012 en op 27 juni 2012 in totaal € 293.246 gestort op de bankrekening van de BV met als omschrijving ‘volstorting lijfrente’. In vervolg op een op 25 juni 2012 door belanghebbende en de BV ondertekende akte van geldlening heeft de BV op 7 juni 2012 en 2 juli 2012 hetzelfde bedrag op de bankrekening van belanghebbende gestort met als omschrijving ‘verstrekking lening’.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van premies voor lijfrenten.
3.2
Het Hof heeft aanleiding gezien voor een zelfstandige fiscale kwalificatie van de rechtshandelingen in die zin dat het geheel van stortingen over en weer voor de toepassing van artikel 3.130, lid 1, Wet IB 2001 wordt aangemerkt als het schuldig blijven van lijfrentepremies. Daartoe heeft het Hof overwogen dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 3.130, lid 1, Wet IB 2001 onmiskenbaar volgt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd lijfrentepremies niet voor aftrek in aanmerking te laten komen indien zij schuldig zijn gebleven, ook niet als de desbetreffende schuld rentedragend is en (ook overigens) niet kan worden gezegd dat bij het aangaan van de schuld onzakelijke voorwaarden zijn overeengekomen. Het economische resultaat van de storting van de lijfrentepremies en de nagenoeg direct daaropvolgende verstrekking van de geldlening is gelijk aan het resultaat waarbij belanghebbende de premies niet zou hebben gestort, maar schuldig zou zijn gebleven onder de voorwaarden van de akte van geldlening van 25 juni 2012. Daarom moet het geheel van stortingen over en weer voor de toepassing van artikel 3.130, lid 1, Wet IB 2001 worden aangemerkt als het schuldig blijven van de lijfrentepremies, aldus het Hof.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Belanghebbende bestrijdt de beslissing van het Hof met twee middelen van cassatie.
4.2.1
Het eerste middel betoogt dat het Hof buiten het partijdebat om en zonder dat de Inspecteur zich daarop heeft beroepen het leerstuk van de zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie heeft toegepast. Het Hof is daarmee buiten de grenzen van het hoger beroep en de rechtsstrijd getreden, heeft daarmee in strijd met de processuele regels geen hoor en wederhoor doen plaatsvinden en heeft een verrassingsuitspraak gedaan, aldus het middel. Het tweede middel betoogt dat het Hof op onjuiste wijze het leerstuk van de zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie heeft toegepast.
4.2.2
Het geschil tussen partijen beperkte zich tot de vraag of de in 2.3 beschreven rechtshandelingen die er in uitmondden dat belanghebbende het bedrag van de lijfrentepremies schuldig bleef aan de BV, tot gevolg hadden dat die lijfrentepremies niet waren ‘betaald’ in de zin van artikel 3.130 Wet IB 2001. Met zijn in 3.2 weergegeven oordeel heeft het Hof de grenzen van die rechtsstrijd niet overschreden. Het Hof heeft het terecht tot zijn taak gerekend om het tussen partijen vaststaande feitencomplex te waarderen en te beoordelen welke fiscale gevolgen aan die waardering moeten worden verbonden. Het Hof hoefde partijen niet de gelegenheid te geven zich daarover nader uit te laten. Het eerste middel faalt.
4.3
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.