ECLI:NL:HR:2021:412
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over aftrek premies voor lijfrenten en fiscale kwalificatie van rechtshandelingen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van premies voor lijfrenten. De belanghebbende, een beherend vennoot van een commanditaire vennootschap, had in 2012 een besloten vennootschap opgericht en daarin zijn onderneming ingebracht. In het kader van deze overdracht had hij lijfrenten bedongen bij de BV voor de behaalde stakingswinst en de afbouw van fiscale oudedagsreserves. De premies voor deze lijfrenten werden door de belanghebbende gestort, maar de vraag was of deze premies voor aftrek in aanmerking kwamen, gezien de fiscale kwalificatie van de rechtshandelingen.
Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat de stortingen voor de lijfrentepremies moesten worden aangemerkt als het schuldig blijven van lijfrentepremies, wat betekent dat deze niet voor aftrek in aanmerking kwamen. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht de zelfstandige fiscale kwalificatie had toegepast en dat de belanghebbende niet in zijn procesrechten was geschaad. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij het de beslissing van het Hof bevestigde dat de premies niet als 'betaald' konden worden aangemerkt in de zin van de Wet IB 2001.
De uitspraak benadrukt de grenzen van de rechtsstrijd en de rol van de rechter in het waarderen van feiten en het verbinden van fiscale gevolgen aan die waardering. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.