ECLI:NL:HR:2021:474
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wegens niet-betaling griffierecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2021 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzet tegen een eerdere beslissing van 6 december 2019. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichting om griffierecht te betalen. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 12 december 2020 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Deze brief was afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres, maar het griffierecht is niet betaald. Vervolgens heeft de griffier op 28 januari 2021 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald, maar belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.