ECLI:NL:HR:2021:451
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Toerekening van vermogen uit Liechtensteinse stichting aan erfgenamen in het kader van de inkomstenbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toerekening van vermogen uit een Liechtensteinse stichting aan de erfgenamen van de oprichter. De belanghebbende, vertegenwoordigd door J. Kastelein, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 juni 2019, waarin de Inspecteur 25 procent van het vermogen van de stichting aan haar was toegerekend voor de inkomstenbelasting over het jaar 2013. De stichting, opgericht door de echtgenoot van de belanghebbende, hield alle aandelen in verschillende vennootschappen en had een beleggingsportefeuille in Nederland.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof terecht had geoordeeld dat de stichting een afgezond particulier vermogen (APV) was, zoals bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001. Het Hof had vastgesteld dat de oprichter het vermogen bij leven had afgezonderd met een overwegend particulier belang, namelijk de verzorging van zijn echtgenote en kinderen. De belanghebbende had niet aannemelijk gemaakt dat zij geen begunstigde was van de stichting, en de Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de belastingheffing niet in strijd was met de Europese beginselen van vrije vestiging en vrij kapitaalverkeer.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de Wet IB 2001 in relatie tot buitenlandse stichtingen en de fiscale gevolgen voor erfgenamen.