ECLI:NL:HR:2021:440
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Toerekening van vermogen van een Liechtensteinse stichting aan erfgenamen in het kader van de inkomstenbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toerekening van vermogen van een Liechtensteinse stichting aan de erfgenamen van de oprichter. De belanghebbende, vertegenwoordigd door J. Kastelein, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 juni 2019, waarin de Inspecteur 25 procent van het vermogen van de stichting aan de belanghebbende had toegerekend voor de inkomstenbelasting over het jaar 2013. De stichting, opgericht door de vader van de belanghebbende, hield alle aandelen in verschillende vennootschappen en had een beleggingsportefeuille in Nederland.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur terecht het vermogen van de stichting had toegerekend aan de belanghebbende op basis van artikel 2.14a van de Wet IB 2001. Het Hof had vastgesteld dat de stichting een afgezonderd particulier vermogen was, en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat zij geen begunstigde was. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001 niet in strijd was met de Europese beginselen van vrije vestiging en vrij kapitaalverkeer, noch met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De belanghebbende had niet aangetoond dat de belastingheffing over het toegerekende vermogen leidde tot een buitensporige last.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde de uitspraak van het Gerechtshof, waarbij de proceskosten niet werden toegewezen. Dit arrest is van belang voor de fiscale behandeling van buitenlandse stichtingen en de toerekening van vermogen aan erfgenamen.