ECLI:NL:HR:2021:440

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
19/03672
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van vermogen van een Liechtensteinse stichting aan erfgenamen in het kader van de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toerekening van vermogen van een Liechtensteinse stichting aan de erfgenamen van de oprichter. De belanghebbende, vertegenwoordigd door J. Kastelein, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 juni 2019, waarin de Inspecteur 25 procent van het vermogen van de stichting aan de belanghebbende had toegerekend voor de inkomstenbelasting over het jaar 2013. De stichting, opgericht door de vader van de belanghebbende, hield alle aandelen in verschillende vennootschappen en had een beleggingsportefeuille in Nederland.

De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur terecht het vermogen van de stichting had toegerekend aan de belanghebbende op basis van artikel 2.14a van de Wet IB 2001. Het Hof had vastgesteld dat de stichting een afgezonderd particulier vermogen was, en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat zij geen begunstigde was. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001 niet in strijd was met de Europese beginselen van vrije vestiging en vrij kapitaalverkeer, noch met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De belanghebbende had niet aangetoond dat de belastingheffing over het toegerekende vermogen leidde tot een buitensporige last.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde de uitspraak van het Gerechtshof, waarbij de proceskosten niet werden toegewezen. Dit arrest is van belang voor de fiscale behandeling van buitenlandse stichtingen en de toerekening van vermogen aan erfgenamen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/03672
Datum26 maart 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 juni 2019, nr. BK-18/00930 op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/0404), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. Kastelein, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 18 september 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie [1] .
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
[G] , vader van belanghebbende, heeft in 2007 een stichting laten oprichten naar Liechtensteins recht (hierna: de Stiftung). De Stiftung houdt alle aandelen in [A] BV. [A] BV houdt alle aandelen in [B] BV en [C] BV. [C] BV houdt alle aandelen in [D] BV. [A] BV en haar (klein) dochtervennootschappen zijn in Nederland gevestigd. Voorts bezit de Stiftung een beleggingsportefeuille die in Nederland wordt beheerd en een bankrekening die in Liechtenstein wordt aangehouden. De vader is op 11 februari 2012 overleden.
2.2
De Stiftung wordt bestuurd door een Stiftungsrat. Vanaf 26 maart 2010 wordt de Stiftungsrat gevormd door twee Liechtensteinse advocaten. Begunstigden van de Stiftung zijn onder meer de echtgenote van [G] en hun drie kinderen: belanghebbende, haar broer en haar zuster. Vanaf de oprichting van de Stiftung heeft de Stiftungsrat jaarlijks ongeveer € 30.000 uitgekeerd aan ieder van de kinderen. Tevens is € 500.000 uitgekeerd aan de echtgenote voor aankoop van een woning in Nederland en zijn enkele uitkeringen gedaan aan kleinkinderen.
2.3
Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 2.590 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) van € 9.070. De Inspecteur heeft 25 procent van het vermogen van de Stiftung toegerekend aan belanghebbende en het belastbare inkomen uit box 3 vastgesteld op € 69.070.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer het volgende in geschil:
1. Heeft de Inspecteur voor het jaar 2013 terecht 25 procent van het vermogen van de Stiftung aan belanghebbende toegerekend met toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001?
2. Is artikel 2.14a Wet IB 2001 onverbindend wegens strijd met de Europeesrechtelijke beginselen van vrije vestiging en vrij kapitaalverkeer of met artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)?
3.2
Met betrekking tot het eerste geschilpunt heeft het Hof, samengevat, geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de Stiftung een afgezonderd particulier vermogen (hierna: APV) is als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat [G] het vermogen bij leven heeft afgezonderd met, volgens de Statuten en de Beistatuten van de Stiftung en de Wunschbrief van [G] , een overwegend particulier belang, namelijk de verzorging van zijn echtgenote, kinderen en kleinkinderen, en dat de Stiftungsrat uiteindelijk besluit of, aan wie en tot welke bedragen in een jaar daadwerkelijk uitkeringen uit de Stiftung plaatsvinden. Ingevolge artikel 2.14a Wet IB 2001 wordt dan aan de erfgenamen, waaronder belanghebbende, het afgezonderd particulier vermogen toegerekend naar hun erfdeel. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij geen begunstigde is als bedoeld in artikel 2.14a, lid 6, Wet IB 2001, aldus het Hof.
3.3
Het Hof heeft voorts ten aanzien van het tweede geschilpunt geoordeeld dat toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001 niet in strijd is met de vrijheid van vestiging of het vrij verkeer van kapitaal omdat belanghebbende niet met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat de Stiftung in Liechtenstein belast wordt naar haar winst en/of daar economische activiteiten uitoefent. Voor zover sprake zou zijn van een belemmering van de EU-verkeersvrijheden, is het toepassen van het APV-regime voldoende gerechtvaardigd door de met dat regime beoogde doelstellingen. Van strijd met artikel 1 EP bij het EVRM is evenmin sprake omdat de regeling robuust is, een einde maakt aan een heffingsvacuüm en voorziet in de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren in het geval men geen begunstigde is of kan worden. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de belastingheffing over het toegerekende Stiftungsvermogen bij haar leidt tot een individuele en buitensporige last, aldus het Hof.

4.Beoordeling van de middelen

De tegen de oordelen van het Hof gerichte middelen falen op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/03671 (ECLI:NL:HR:2021:367), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.