ECLI:NL:HR:2021:366
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie tegen uitspraak voorzieningenrechter bestuursrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 januari 2021, waarin kosten van vervolging aan belanghebbende in rekening waren gebracht. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht. Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad alleen kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van de bestuursrechter indien dit bij wet is bepaald. In dit geval was er een specifieke bepaling in artikel 28, lid 4, letter c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) die stelde dat geen beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen uitspraken van de voorzieningenrechter van de Rechtbank, indien deze uitspraak is gedaan op basis van artikel 8:84, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gezien deze wettelijke bepalingen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing van de Hoge Raad was dus dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk werd verklaard, en dit arrest werd openbaar uitgesproken op 12 maart 2021.