ECLI:NL:GHARL:2019:10986

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
200.247.637/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling hoofdverblijfplaats, kinder- en partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen, de kinder- en partneralimentatie, en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De man en de vrouw, die in 1997 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan, zijn verwikkeld in een echtscheiding. De vrouw heeft verzocht om een voorlopig getuigenverhoor met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden, terwijl de man verweer heeft gevoerd en niet-ontvankelijkheid heeft ingeroepen. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland in acht genomen. De man heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank van 19 juni 2018, waarin de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw werd bepaald. Het hof heeft de belangen van de kinderen en de huidige situatie van de ouders in overweging genomen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de hoofdverblijfplaats bij de moeder te handhaven, wat het hof heeft overgenomen. De man heeft ook verzocht om een wijziging van de informatieregeling, maar dit verzoek is afgewezen. De behoefte van de kinderen aan alimentatie is vastgesteld op € 597,- per kind per maand, en de behoefte van de vrouw op € 3.000,- netto per maand. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De behandeling van de zaak met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden is aangehouden tot een latere datum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof: 200.247.637 (hoofdverblijfplaats en alimentatie) en
200.248.115 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 433687 en 442218)
beschikking van 19 december 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. van Coolwijk te Eindhoven,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.L. van As te Nieuwegein.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 november 2017, 9 februari 2018 en 19 juni 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 en 2, ingekomen op 17 september 2018;
- het verweerschrift tevens voorwaardelijke aanvulling van de rechtsgronden en
vermeerdering van de verzoeken, met producties 1 tot en met 13;
- het verweerschrift tegen voorwaardelijke aanvulling rechtsgronden en vermeerdering van
de verzoeken met producties 3 tot en met 6;
- een journaalbericht van mr. Coolwijk van 18 september 2019 met producties 7 tot en
met 15;
- een journaalbericht van mr. Van As van 23 september 2019 met producties 14 tot en
met 24;
- een journaalbericht van mr. Van As van 2 oktober 2019 met een brief ten aanzien van de
spreektijd.
2.2
Met voormelde stukken wordt opgekomen tegen de beschikking van de rechtbank van 19 juni 2018. Het hoger beroep betreft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen, de kinder- en partneralimentatie (deze onderwerpen zijn bij het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.247.637/01) en de huwelijkse voorwaarden (welk onderwerp bij het hof is geadministreerd onder zaaknummer 200.248.115/01).
2.3
De vrouw heeft op 11 april 2019 bij de rechtbank een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend met betrekking tot de kwestie rondom de huwelijkse voorwaarden. De man heeft op 21 mei 2019 een verweerschrift ingediend strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw dan wel tot afwijzing van haar verzoek.
2.4
Bij beschikking van 3 juli 2019 heeft de rechtbank beslist op het verzoek van de vrouw tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De rechtbank heeft overwogen dat de feiten omtrent de wijziging van de huwelijkse voorwaarden en de door haar gestelde onrechtmatige daad thans ook aan het hof voorliggen en dat in eerste aanleg de rechtbank zich reeds over de wijzigingsakten huwelijkse voorwaarden heeft uitgesproken. De rechtbank heeft verder overwogen dat het gerechtshof dus de instantie is waar de zaak nu aanhangig is en dat de rechtbank zich – voor zover het verzoek van de vrouw ziet op het verkrijgen van bewijs ten aanzien van de met de wijzigingsakten en onrechtmatige daad verband houdende feiten en omstandigheden – onbevoegd zal verklaren om van het verzoek kennis te nemen en de zaak zal verwijzen naar het gerechtshof in de staat waarin deze zich bevindt.
2.5
Ten aanzien van de kwestie omtrent het voorlopig getuigenverhoor zal het hof bij afzonderlijke beschikking beslissen (zaaknummer 200.248.115/02).
2.6
Ten aanzien van de kwestie omtrent zijn hoofdverblijfplaats is de minderjarige [kind 3] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft schriftelijk aangegeven gehoord te willen worden. Op 30 september 2019 is [kind 3] verschenen en buiten de aanwezigheid van zijn ouders door het hof gehoord.
2.7
De mondelinge behandeling (in alle zaaknummers) heeft op 3 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming Utrecht (verder: de raad) is [vertegenwoordiger van de raad] verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 28 mei 1997 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt op 7 mei 1997 en nadien tijdens het huwelijk gewijzigd op
3 maart 2009 en op 13 juni 2016.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
  • [kind 1] (roepnaam [kind 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 1999;
  • [kind 2] (roepnaam [kind 2] ), geboren op [geboortedatum 2] 2001;
  • [kind 3] (roepnaam [kind 3] ), geboren op [geboortedatum 3] 2003.
3.3
De man heeft op 23 februari 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan. Bij de beschikking van 19 juni 2018 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op
5 oktober 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
In de echtscheidingsbeschikking aanvaardt de rechtbank het beroep van de vrouw op de vernietiging van de aktes van wijziging huwelijkse voorwaarden van 3 maart 2009 en 13 juni 2016 en overweegt dat het beroep van de vrouw op vernietiging van de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden slaagt. De rechtbank overweegt verder dat de beschikking waarin een beroep op een vernietigingsgrond wordt aanvaard, een constitutief karakter heeft en het daarom niet nodig is om in het dictum de vernietiging uit te spreken. Vervolgens overweegt de rechtbank dat het verzoek van de vrouw om afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden volgens de akte van 7 mei 1997 zal worden toegewezen.
3.5
In het dictum van de beschikking is, naast het uitspreken van de echtscheiding, de hoofdverblijfplaats van [kind 2] en [kind 3] bij de vrouw bepaald en is bepaald dat de vrouw de man eens per drie weken zal informeren over de kinderen. Voor het overige is de zaak aangehouden in afwachting van de uitlating van partijen over een te benoemen deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn kort gezegd in geschil de hoofdverblijfplaats van de kinderen van partijen, de behoeftes met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie en de geldigheid van de wijzigingen huwelijkse voorwaarden van 9 maart 2009 en 13 juni 2016.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 juni 2018 (verder: de bestreden beschikking). De grieven zien op de hoofdverblijfplaats van de kinderen en (voorwaardelijk) de informatievoorziening ten aanzien van de kinderen (grieven 1 en 2), de behoefte van de kinderen en die van de vrouw (grieven 3 en 4) en de geldigheid van de wijzigingen huwelijksvoorwaarden en vaststellingsovereenkomst (grief 5). Hij verzoekt te bepalen dat de kinderen hoofdverblijf hebben bij hem, (voorwaardelijk) dat de vrouw hem eenmaal per twee weken informeert over de kinderen met minstens 100 woorden per kind onder verbeurte van een dwangsom indien de vrouw daarmee in gebreke blijft, te bepalen dat de behoefte van de kinderen € 597,- per kind per maand is en de behoefte van de vrouw € 3.000,- netto per maand, en te bepalen dat de wijzingen huwelijksvoorwaarden en de vaststellingsovereenkomst onverminderd van kracht zijn.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, althans zijn grieven als ongegrond en onbewezen af te wijzen en bij wege van vermeerdering van de verzoeken in eerste aanleg en voor het geval de wijzigingsakten huwelijksvoorwaarden in stand blijven, te verklaren voor recht dat de man zich onrechtmatig jegens de vrouw heeft gedragen en gehouden is de door de vrouw geleden en te lijden schade (nader op te maken bij staat) aan haar te vergoeden.
4.4
De man voert verweer tegen de voorwaardelijke aanvulling rechtsgronden en vermeerdering van de verzoeken en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek en te verklaren voor recht dat de man zich onrechtmatig jegens de vrouw heeft gedragen en deswege gehouden is de door haar geleden en te lijden schade te vergoeden, althans dit verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

ontvankelijkheid
5.1
Het hof zal zich eerst uitlaten over de ontvankelijkheid van de man, nu de vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk is in het verzoek ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden. De man komt alleen tegen de beslissing van de rechtbank over de hoofdverblijfplaats in hoger beroep om ook - en naar de vrouw stelt tussentijds - in hoger beroep te kunnen komen tegen de overwegingen van de rechtbank over de huwelijkse voorwaarden. Volgens de vrouw was de in het dictum genomen beslissing over de hoofdverblijfplaats van de kinderen ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank helemaal niet in geschil en de grief daartegen zo gezocht dat geen sprake is van een reëel hoger beroep tegen de eindbeslissing van de rechtbank op dit punt en het hoger beroep dus beschouwd moet worden als een beroep tegen de overwegingen uit die beslissing.
5.2
De man voert verweer. Hij handhaaft zijn eerste grief over de hoofdverblijfplaats en voert verder aan dat hij ook belang heeft bij zijn hoger beroep tegen de overwegingen die de rechtbank heeft gewijd aan de huwelijkse voorwaarden. Daaruit volgt namelijk dat de rechtbank de gevolgen van de wijzigingen van die huwelijkse voorwaarden gedurende het huwelijk buiten beschouwing zal laten. De inhoud van overweging 3.50 van de rechtbank, waarvan het slot luidt:
“de beschikking (of het vonnis) waarin een beroep op een vernietigingsgrond wordt aanvaard, heeft een constitutief karakter, zodat het niet nodig is om in het dictum de vernietiging uit te spreken”heeft bij de man en zijn advocaat de twijfel doen rijzen of hier toch sprake is van een eindoordeel waarvan onmiddellijk hoger beroep ingesteld moet worden.
5.3
Het hof is van oordeel dat in de bestreden beschikking in het dictum ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [kind 2] en [kind 3] een einde is gemaakt aan het geschil en in zoverre is de bestreden beschikking een eindbeschikking waartegen hoger beroep open staat. Op grond van bestendige jurisprudentie mag dan ook in hoger beroep gekomen worden van overwegingen van de rechtbank die niet in het dictum staan vermeld, zonder dat er sprake hoeft te zijn van samenhang tussen hetgeen wordt beslist en hetgeen wordt overwogen. Het hof kan zich verder voorstellen dat de onder 5.2 aangehaalde passage uit de bestreden beschikking voor de man aanleiding vormde om hoger beroep in te stellen, teneinde de mogelijkheid van niet ontvankelijkheid in een later stadium te voorkomen. Onder die omstandigheden blijkt niet van misbruik van procesrecht of een andere grond waardoor de man niet in zijn hoger beroep ontvangen kan worden.
hoofdverblijfplaats en informatieregeling
5.4
De eerste grief van de man betreft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen en de tweede grief – die voorwaardelijk is gesteld afhankelijk van het oordeel ten aanzien de eerste grief – de informatieregeling. Nu alleen [kind 3] minderjarig is, hebben deze grieven enkel betrekking op hem. De man stelt dat partijen weliswaar gezamenlijk het gezag hebben, maar dat de vrouw niet kan bewerkstelligen dat de kinderen, waaronder dus [kind 3] , een ongecompliceerd contact met beide ouders kunnen hebben. De kinderen worden niet gestimuleerd om met hem contact te hebben, terwijl ze in het verleden altijd een goed contact hadden. De vrouw belast de kinderen onnodig met echtscheidingsproblematiek en zij kan de rollen van ex-partner en ouder niet scheiden. De man kan dit wel en hij ziet een wijziging van de hoofdverblijf naar hem als enige optie om te bewerkstelligen dat de kinderen een goede relatie met beide ouders krijgen. Daarbij komt de vrouw de informatieregeling, waarbij de man eenmaal per drie weken door de vrouw wordt geïnformeerd, uiterst summier na. De man wordt matig geïnformeerd en de regeling dient te worden geïntensiveerd naar eenmaal per twee weken met minimaal 100 woorden per kind onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per keer dat de vrouw daarmee in gebreke blijft.
5.5
De vrouw betwist de stellingen van de man en voert het volgende aan. Bij de procedure bij de rechtbank was de hoofdverblijfplaats van de kinderen helemaal geen geschilpunt. Ook toen was de verhouding tussen de man en de kinderen al ernstig verstoord, en nu nog steeds. De vrouw doet er echter alles aan om die verhouding te herstellen, maar ondervindt hierin geen steunende houding van de man. Zo heeft de man [kind 3] voorgehouden dat hij mogelijk niet zijn vader is, heeft hij [kind 2] opgelegd om over bepaalde uitstapjes tegenover haar moeder te zwijgen, heeft hij de telefoonabonnementen van [kind 1] en [kind 3] opgezegd en heeft hij heeft € 0,01 aan [kind 1] overgemaakt in het kader van de kinderalimentatie met de mededeling “je moeder weet waarom”. Nu het verzoek van de man enkel nog betrekking heeft op [kind 3] , zou hij bij toewijzing van het verzoek van zijn broer en zus – die bij de vrouw blijven wonen – worden gescheiden. De vrouw komt de informatieregeling correct na. De man had overigens bij de rechtbank zelf niet eens om een frequentie ten aanzien van de informatievoorziening gevraagd.
5.6
Omtrent de verzoeken van de man heeft de raad op de mondelinge behandeling geadviseerd om de hoofverblijfplaats bij de moeder in stand te laten, omdat een wijziging van de hoofdverblijfplaats naar de vader nu niet goed zou zijn voor [kind 3] . De raad constateert dat de ouders zijn verwikkeld in een echtscheiding en dat [kind 3] daarin probeert te schipperen, maar klem zit tussen zijn ouders. In een dergelijke situatie kiest een kind, uit zelfbescherming, dikwijls voor een van de ouders. Dat is zorgelijk en niet goed, want kinderen behoren niet te hoeven kiezen tussen hun ouders. De kinderen hebben nu steun aan elkaar en het is goed dat ze bij elkaar blijven. De informatieregeling kan ook blijven zoals deze is.
5.7
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Gelet ook op het advies van de raad is het hof van oordeel dat de hoofdverblijfplaats van [kind 3] bij de vrouw dient te blijven, omdat dat het meest in het belang is van [kind 3] . De ouders zijn verwikkeld in een gecompliceerde echtscheiding, waarvan het einde vooralsnog niet in zicht is. Niet alleen trekt dat een zware wissel op partijen, maar ook op hun kinderen. Om in een dergelijke situatie ook nog te wisselen van hoofdverblijfplaats en te worden gescheiden van zijn broer en zus is teveel gevraagd van [kind 3] . Daarbij is [kind 3] inmiddels 16 jaar oud en heeft hij zelf aangegeven bij zijn moeder en broer en zus te willen blijven wonen. Het is aan partijen, als ouders, om te werken aan hun relatie met hun kinderen. In dat kader is door de raad op de mondelinge behandeling nog aangegeven dat partijen er verstandig aan doen om daar nu al professionele hulp bij te zoeken en daarmee niet te wachten tot de hele echtscheidingsprocedure achter de rug is. Daarbij valt te denken aan het traject ‘Ouderschap bij scheiding’ of ‘Ouderschap blijft’ of een soortgelijk traject dat door Youké in de regio waar partijen wonen wordt aangeboden. Op de mondelinge behandeling hebben partijen beiden aangegeven tot het volgen van een dergelijk traject bereid te zijn.
Het verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van [kind 3] bij hem te bepalen zal het hof dus afwijzen. Ook zal het hof het verzoek van de man om de informatieregeling te intensiveren afwijzen. Niet gebleken is dat de vrouw de informatieregeling, zoals opgelegd door de rechtbank, niet nakomt. Als partijen een traject als hiervoor volgen, zal mogelijk hun onderlinge relatie en die ten aanzien van de kinderen een positieve wending nemen. Niet valt in te zien hoe het opleggen van een dwangsom daarin kan bijdragen. Zowel grief 1 als grief 2 van de man faalt.
de behoefte van de kinderen ten aanzien van de kinderalimentatie
5.9
Zoals hiervoor reeds overwogen mag de man op grond van bestendige jurisprudentie ook in hoger beroep komen van overwegingen van de rechtbank ten aanzien waarvan in het dictum geen eindbeslissing is opgenomen, zonder dat er sprake hoeft te zijn van samenhang tussen hetgeen wordt beslist en hetgeen wordt overwogen. Een van die overwegingen betreft de kosten (behoefte) van de kinderen. Het hof zal hierna daarom ingaan op de derde grief van de man. Daarin stelt hij dat de rechtbank de behoefte van de kinderen onjuist heeft vastgesteld. Het netto gezinsinkomen van partijen is door de rechtbank te hoog berekend, maar overschrijdt hoe dan ook de tabelnormen en de rechtbank heeft ten onrechte geëxtrapoleerd en aldus de behoefte vastgesteld op € 1.605,- per kind. Daarmee heeft de rechtbank een onjuiste uitleg gehanteerd van ECLI:NL:HR:2015:3479 nu op grond daarvan gekeken dient te worden naar de werkelijke uitgaven aan de hand van een behoeftelijst. De door de vrouw in eerste aanleg overgelegde lijst is echter niet volledig en achterhaald. De man heeft de indruk dat de vrouw de behoefte van de kinderen heeft opgeklopt. Gelet op het gezinsinkomen is de behoefte van de drie kinderen samen € 1.790,- per maand, of wel
€ 597,- per kind. De rechtbank dient van deze behoefte uit te gaan en vervolgens de draagkracht van partijen te berekenen, aldus de man.
5.1
De vrouw voert aan dat niet ter discussie staat dat het gezinsinkomen de tabelnormen overschrijdt. Het door de man aangehaalde arrest van de Hoge Raad zegt dat in een dergelijk geval maatwerk is geïndiceerd. Extrapolatie is in dit geval een pragmatische en zeer redelijke methode. Overigens geeft de man zelf aan dat er naar een behoeftelijst moet worden gekeken. Die heeft de vrouw overgelegd en minutieus onderbouwd. Deze behoeftelijst sluit aan bij de welstand van partijen tijdens het huwelijk. De man heeft de aldus door de vrouw onderbouwde behoefte enkel ontkend.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Voor de vaststelling van de behoefte is door de rechtbank uitgegaan van 2016 als peiljaar, omdat partijen het daarover eens waren. Ook in hoger beroep is dat niet in geschil. Verder is de rechtbank ten aanzien van het inkomen van de man uitgegaan van een brutoloon van € 156.000,- uit [A] B.V., een netto dividend uit [B] C.V. van netto € 1.100,- per maand en € 43.748,- netto aan onttrekkingen in rekening-courant met [A] B.V. Op grond daarvan komt de rechtbank tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 11.508,- per maand. Ten aanzien van inkomen van de vrouw rekent de rechtbank met een bruto jaarinkomen van € 84.000,- wat neerkomt op een netto besteedbaar inkomen van € 4.389,- per maand. Het netto besteedbaar gezinsinkomen komt aldus op € 15.897,- per maand.
5.12
In hoger beroep is niet in geschil het inkomen van de man uit [A] B.V. van bruto € 156.000,- en evenmin de € 11.000,- netto per jaar in 2016 uit [B] C.V. Ook is niet in geschil het bruto inkomen van de vrouw van € 84.000,-. De man kan zich echter niet verenigen met de wijze waarop de rechtbank met de rekening-courantverhouding met [A] B.V. rekening heeft gehouden. Ten aanzien daarvan handhaaft de man zijn stellingen uit de eerste aanleg, die erop neerkomen dat de in rekening-courant opgenomen gelden niet zijn aangewend ten behoeve van de kinderen of de kosten van de huishouding, maar zijn gebruikt om de verbouwingskosten van de woning voor te financieren en om de dubbele woonlasten te kunnen voldoen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de gehele rekening-courantschuld in 2016 tot het inkomen gerekend als zijnde opgenomen gelden. Subsidiair stelt hij dat de rechtbank ten onrechte enkel van de rekening-courantstand in 2016 is uitgegaan. Dit is slechts een momentopname. Het gemiddelde van de rekening-courantschuld over de jaren 2014, 2015 en 2016 is € 39.215, - en dit geeft een realistischer beeld. De vrouw voert aan dat de man niet heeft aangetoond dat de opnames in rekening-courant voor wat anders zijn gebruikt dan ten behoeve van kosten van de huishouding. Nu 2016 als peiljaar niet ter discussie staat moet van de rekening-courant opnames in dat jaar worden uitgegaan en niet van een gemiddelde over meerdere jaren.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben een woning in [woonplaats 1] gekocht die eerst ingrijpend verbouwd diende te worden. Zij hebben niet als gezin in die woning gewoond. Niettemin is het hof van oordeel dat de beslissing om te gaan verhuizen en in navolging daarvan de aankoop van de nieuwe woning mede bepalend is voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Tijdens het huwelijk is geïnvesteerd in die nieuwe woning, waarbij kennelijk ook gebruik is gemaakt van de rekening-courantverhouding met [A] B.V. De man weerspreekt echter niet dat de rekening-courant opnames ook voor andere uitgaves dan ten behoeve van de nieuwe woning werden gebruikt. Het hof zal gelet op het voorgaande ook de rekening-courant opnames tot het inkomen van partijen rekenen, zij het dat het hof – in navolging van hetgeen de man subsidiair aanvoert – het gemiddelde zal nemen van de jaren 2014, 2015 en 2016 (€ 39.215,-) zodat de effecten van de nieuwe woning slechts gedeeltelijk worden meegenomen.
5.14
Bij de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen heeft de rechtbank zich gebaseerd op de berekening van de vrouw die zij als productie 33 bij brief van 3 mei 2018 heeft overgelegd. Nu de man tegen die berekening op zichzelf geen bezwaren heeft geuit zal ook het hof deze berekening hanteren. Daarin zal het hof de netto-inkomsten uit rekening-courant dus corrigeren naar € 39.215,- zodat de man een netto besteedbaar inkomen heeft in 2016 van € 11.130,- per maand. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2016 van € 4.389,- staat niet ter discussie, zodat het hof uitgaat van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 15.519,-.
5.15
Het voormelde gezinsinkomen overschrijdt de tabelnormen als opgenomen in het Rapport Alimentatienormen. In het door partijen aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015 ECLI:NL:HR:2015:3479 is bepaald dat in een dergelijk geval het niet voor de hand ligt dat de behoefte van de kinderen bij een (in dat arrest netto maandinkomen van € 11.164,-) gelijk zou zijn aan de behoefte van het hoogste in de tabel voorkomende maandinkomen. Aannemelijk is namelijk dat de levenswijze en daarmee de behoefte van een kind anders is naar mate het gezinsinkomen uitstijgt boven het hoogste tabelbedrag. Hoe hoger het werkelijke gezinsinkomen uitstijgt boven dat hoogste tabelbedrag hoe minder kan worden volstaan met forfaitaire bedragen en hoe meer maatwerk is geboden. In dat kader heeft de vrouw getracht de werkelijke kosten van de kinderen inzichtelijk te maken. De vrouw heeft ook, om niet in een discussie te verzanden over de verschillende posten, een voorstel gedaan om de behoefte vast te stellen door de tabellen te extrapoleren. Bijlage 19 bij de brief van 10 oktober 2017 aan de zijde van de vrouw behelst een lijst met kosten van de kinderen vergezeld van diverse bescheiden. Daaruit volgt volgens de vrouw een behoefte per kind van € 2.679,-. Haar conclusie naar aanleiding van haar verweer op de derde grief van de man is dat het redelijk is om uit te gaan van een geëxtrapoleerd behoeftebedrag van € 1.605,- per kind per maand.
5.16
Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegen de achtergrond van voormeld arrest van de Hoge Raad, voldoende heeft aangetoond dat de behoefte van de kinderen hoger is dan de behoefte die volgt uit de tabellen bij het hoogste inkomen. De vrouw heeft een uitgebreid overzicht overgelegd geschraagd met verificatoire bescheiden. De betwisting daarvan door de man, die de stukken slechts op punten betwist en verder enkel stelt dat het overzicht niet volledig en achterhaald is, is naar het oordeel van het hof onvoldoende. De vrouw stelt zelf voor uit te gaan van een behoefte van € 1.605,-. Dit bedrag komt het hof, gelet op het door haar overgelegde overzicht, alleszins redelijk voor. Grief 3 van de man faalt daarom.
de behoefte van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie
5.17
De behoefte van de vrouw zelf, ten aanzien van de partneralimentatie, heeft de rechtbank bepaald op € 91.018,- netto per jaar, ofwel € 7.584,83 per maand. Daarbij is door de rechtbank ingegaan op alle door de man betwiste posten zoals de vrouw deze heeft opgevoerd in een door haar overlegde behoeftelijst met bijlagen. De vierde grief van de man richt zich tegen de aldus vastgestelde behoefte.
5.18
Het hof is van oordeel dat de rechtbank uitgebreid de behoeftelijst van de vrouw heeft doorgenomen en op alle punten in redelijkheid tot een oordeel is gekomen. In hetgeen thans in hoger beroep wordt aangevoerd zou het hof mogelijk op bepaalde punten tot een iets ander bedrag komen, maar dat is onvoldoende om het totaalbeeld van de door de rechtbank vastgestelde behoefte te wijzigen. De grief faalt daarom.
de huwelijkse voorwaarden
5.19
Zoals hiervoor onder 2.5 vermeld, zal het hof bij afzonderlijke beschikking beslissen omtrent het voorlopig getuigenverhoor. Op de mondelinge behandeling is reeds duidelijk geworden dat er geen bezwaren zijn aan de zijde van de man om het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toe te wijzen. Dit voorlopig getuigenverhoor hangt samen met verzoeken van de vrouw om de aktes houdende wijziging huwelijkse voorwaarden te vernietigen en de bezwaren van de man daartegen. De vijfde grief van de man ziet op dit onderwerp en ook het incidenteel hoger beroep van de vrouw ziet daarop, waarbij de vrouw (voorwaardelijk) haar rechtsgronden uit de eerste aanleg aanvult. Alvorens het hof zal beslissen omtrent de aktes houdende wijziging huwelijkse voorwaarden, zal het hof de voorlopige getuigenverhoren afwachten en de behandeling van grief 5 van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw aanhouden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven 1 tot en met 4 van de man. De behandeling van grief 5 van de man en hetgeen door de vrouw wordt aangevoerd in incidenteel hoger beroep zal het hof aanhouden. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen ten aanzien van de daarin bepaalde hoofdverblijfplaats en informatieregeling en de in de overwegingen bepaalde behoeftes ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie (zaaknummer 200.247.637). De proceskosten in dat zaaknummer zal het hof compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure in dat zaaknummer de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de kinder- en partneralimentatie betreft. Ten aanzien van zaaknummer 200.248.115 zal het hof de behandeling en iedere verdere beslissing aanhouden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in (het principaal en in het incidenteel) hoger beroep:
in zaaknummer 200.247.637:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 juni 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
in zaaknummer 200.248.115/01:
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot 3 februari 2020;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 19 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.