ECLI:NL:HR:2021:1971

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
20/01838
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van een pand als bedrijfsgoed in het kader van de omzetbelasting door een maatschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Staatssecretaris van Financiën en de maatschap [X] te [Z]. De zaak betreft de vraag of een pand dat door de echtgenoten van de maatschap is gebouwd, kan worden aangemerkt als bedrijfsgoed voor de maatschap in het kader van de omzetbelasting. De maatschap had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting over de jaren 2015 tot en met 2017, omdat zij van mening was dat het pand niet tot haar bedrijfsvermogen behoorde. De Hoge Raad oordeelde dat de maatschap het pand ten onrechte als bedrijfsgoed had aangemerkt, omdat de echtgenoten de feitelijke beschikkingsmacht over het pand hadden. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en vernietigde de uitspraak van het Hof, waarbij werd geoordeeld dat de maatschap omzetbelasting verschuldigd was voor het privégebruik van het pand door de echtgenoten. De Hoge Raad concludeerde dat de maatschap het pand mede voor privédoeleinden had gebruikt en dat dit gebruik leidde tot belastingplicht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01838
Datum24 december 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
MAATSCHAP [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 mei 2020, nrs. 19/00921 tot en met 19/00923 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/4679 tot en met AWB 18/4681) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting over de tijdvakken 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015, 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016, en 1 oktober 2017 tot en met 31 oktober 2017.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door H.J. de Boer, heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1
Belanghebbende is een maatschap die is aangegaan tussen twee natuurlijke personen die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd (hierna: de echtgenoten). Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.1.2
De echtgenoten hebben vanaf 2008 op grond die zij tezamen in eigendom hebben een pand (hierna: het pand) laten bouwen. De ter zake gesloten aanneemovereenkomst staat op naam van de echtgenoten. Het pand is in 2009 in gebruik genomen. De echtgenoten wonen in het pand en belanghebbende maakt van een deel van het pand gebruik voor bedrijfsdoeleinden zonder daarvoor een vergoeding verschuldigd te zijn.
2.1.3
Vanaf de aanvang van de bouw van het pand zijn op naam van de echtgenoten gestelde facturen uitgereikt waarop bedragen aan omzetbelasting in rekening zijn gebracht. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting steeds volledig in aftrek gebracht.
Vanaf het jaar van ingebruikneming van het pand (2009) heeft belanghebbende op de voet van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet ieder jaar op aangifte omzetbelasting voldaan in verband met het privégebruik van het pand door de echtgenoten. Tegen de voldoening op aangifte over het vierde kwartaal van 2015, het vierde kwartaal van 2016 en het vierde kwartaal van 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Zij stelt zich op het standpunt dat hetpand niet “een tot haar bedrijf behorend goed” is, zodat zich niet een belaste dienst als bedoeld in artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet kan voordoen.
2.2.1
Bij het Hof was in geschil of belanghebbende, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3175 (hierna: het champignonkwekerij-arrest), het pand ten onrechte tot het bedrijfsvermogen heeft gerekend en zij daarom geen omzetbelasting is verschuldigd wegens het gebruik voor privédoeleinden van de echtgenoten.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet worden afgeleid dat een investeringsgoed een ondernemer toebehoort wanneer de ondernemer over dat goed kan beschikken als ware hij eigenaar.
Volgens het Hof doet zich in de onderhavige casus hetzelfde voor als in de zaak die heeft geleid tot het champignonkwekerij-arrest. De woning is in opdracht van de twee maten van belanghebbende gebouwd, de woning is eigendom van deze twee maten en wordt door deze maten bewoond, en zij staan belanghebbende toe een deel van de woning voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken. Onder deze omstandigheden kan volgens het Hof niet worden geconcludeerd dat de woning in wezen tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort. Volgens het Hof heeft niet belanghebbende maar hebben de echtgenoten de feitelijke beschikkingsmacht over de woning. Belanghebbende heeft de woning volgens het Hof daarom ten onrechte tot haar bedrijfsvermogen gerekend. Omdat de woning niet tot haar bedrijfsvermogen behoort, is belanghebbende geen omzetbelasting verschuldigd wegens het privégebruik van de woning door beide maten, aldus het Hof.
2.3
Middel I slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1836. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.4
Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die zouden kunnen meebrengen dat zij niet de macht had om over het pand te beschikken als ware zij eigenaar.
Aangezien belanghebbende het pand mede heeft gebruikt voor bedrijfsdoeleinden en alle voorbelasting die in verband met het pand in rekening is gebracht, in aftrek heeft gebracht, is het pand gaan behoren tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende.
Belanghebbende heeft het pand in 2015, 2016 en 2017 mede voor andere dan bedrijfsdoeleinden gebruikt, te weten privégebruik door de echtgenoten. Daarom is belanghebbende ter zake van dat gebruik omzetbelasting verschuldigd op grond van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2021.