ECLI:NL:HR:2021:1835

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
21/03217
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van opgeëiste persoon aan Zuid-Korea ter strafvervolging voor oplichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2021, waarin de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Zuid-Korea werd toegestaan. De opgeëiste persoon, geboren in 1982, werd verdacht van oplichting. De Hoge Raad diende zich te buigen over twee belangrijke vragen: de impact van eerdere rechtspraak op de beperking van het cassatieberoep in uitleveringszaken en de noodzaak van een duidelijke vermelding van het feit waarvoor uitlevering wordt toegestaan, zoals vereist door artikel 28.3 van de Uitleveringswet.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere arresten, met name HR:2018:507, en concludeerde dat het cassatieberoep in uitleveringszaken niet ambtshalve beperkt hoeft te worden, mits dit niet leidt tot een onterecht resultaat. De rechtbank had de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar had niet voldoende duidelijkheid gegeven over het feit waarvoor de uitlevering was toegestaan. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank had verzuimd om het feit waarvoor uitlevering kon plaatsvinden, voldoende te specificeren. Dit verzuim werd hersteld door de Hoge Raad, die de uitlevering toelaatbaar verklaarde voor het feit zoals omschreven in de 'Facts of Crime' in de 'Warrant of Arrest' van 16 januari 2020, afgegeven door Judge JEONG Yoon-Taek van het Seoul Central District Court.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor het gedeelte dat betrekking had op de onvoldoende duidelijke vermelding van het feit. Het beroep werd voor het overige verworpen, waarmee de Hoge Raad de uitlevering aan Zuid-Korea voor het feit van oplichting bevestigde.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03217 U
Datum7 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2021, nummer [001], op een verzoek van de Republiek Zuid-Korea tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de rechtbank de gevraagde uitlevering toelaatbaar heeft verklaard “ter fine van strafvervolging voor het in de stukken omschreven feit B, oplichting”, tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering ter strafvervolging van de feiten zoals die zijn omschreven onder B van de “Facts of Crime” in de “Arrest Warrant” die op 16 januari 2020 is afgegeven door Judge JEONG Yoon-Taek, Seoul Central District Court, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de opgeëiste persoon hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Opmerking over de omvang van het cassatieberoep

2.1
In de cassatieschriftuur en de conclusie van de advocaat-generaal wordt de vraag aan de orde gesteld of het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507 gevolgen heeft voor de wijze waarop de Hoge Raad het cassatieberoep in uitleveringszaken pleegt op te vatten. Naar aanleiding daarvan merkt de Hoge Raad het volgende op.
2.2
In het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507 heeft de Hoge Raad:
- onder 1.1 onder meer het volgende geciteerd uit zijn arrest van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610:
“In de rechtspraak heeft zich de gewoonteregel ontwikkeld dat in zaken met meerdere, cumulatief tenlastegelegde feiten het door de verdachte zonder enige beperking ingestelde beroep in cassatie pleegt te worden opgevat als niet te zijn gericht tegen (bijvoorbeeld) de vrijspraak van het cumulatief tenlastegelegde feit.”
- en heeft hij, voor zover hier van belang, verder het volgende overwogen:
“1.2. Op grond van voormelde gewoonteregel pleegt de Hoge Raad in zaken met meerdere, cumulatief tenlastegelegde feiten het door de verdachte zonder enige beperking ingestelde beroep in cassatie ambtshalve te beperken tot - naar de kern bezien - de verdachte belastende beslissingen. De Hoge Raad is van oordeel dat deze ambtshalve beperking van het cassatieberoep heroverweging behoeft. Dat berust op het volgende.
1.3.
Zoals in de arresten van de Hoge Raad van 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, ECLI:NL:HR:2012:BX0129, NJ 2013/242, ECLI:NL:HR:2012:BX7004, NJ 2013/243 en ECLI:NL:HR:2012:BX0132, NJ 2013/244 inzake art. 80a RO is overwogen, zal in gevallen waarin die bepaling kan worden toegepast, het gebruik van het bijzondere instrument van ambtshalve cassatie niet snel aan de orde zijn, onder meer omdat ervan moet worden uitgegaan dat misslagen in de bestreden uitspraak of fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure zijn opgemerkt en dat het achterwege blijven van een daarop toegespitste klacht berust op een weloverwogen keuze, en omdat het bij een beperkte capaciteit om cassatieberoepen te behandelen en gelet op de noodzaak zaken binnen een aanvaardbare termijn af te doen, in de rede ligt de behandeling in cassatie te concentreren op de door rechtsgeleerde tussenkomst ingediende klachten.
1.4.
Ook ten aanzien van het instellen van het beroep in cassatie en het al dan niet beperken van dat beroep of het al dan niet (gedeeltelijk) intrekken daarvan mag worden aangenomen dat dit berust op een weloverwogen keuze. Op grond van art. 429 Sv zijn partijen immers bevoegd het beroep in cassatie slechts tegen een gedeelte van een uitspraak in te stellen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid het beroep in cassatie geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453-455 Sv is voorzien. Dat partijen aldus zelf de reikwijdte van het cassatieberoep kunnen bepalen is van belang omdat de Hoge Raad in toenemende mate te maken krijgt met zaken waarin een reeks feiten cumulatief en/of alternatief is tenlastegelegd terwijl niet altijd duidelijk is of de steller van de tenlastelegging heeft bedoeld de verdachte aldus één (samengesteld) strafbaar feit dan wel meerdere zelfstandige strafbare feiten te verwijten. Het ligt niet op de weg van de Hoge Raad om vragen die dergelijke tenlasteleggingen oproepen met betrekking tot de omvang van het cassatieberoep ambtshalve te beoordelen en te beslissen.
1.5.
Uit het achterwege blijven van het gebruik van voormelde bevoegdheden leidt de Hoge Raad daarom voortaan af dat het niet beperken van het beroep berust op een weloverwogen keuze en dat hij zich zonder een onderzoek dat voormelde gewoonteregel met zich brengt uit te voeren, kan concentreren op de beslissingen waartegen de cassatieschriftuur zich keert.
(...)
1.7.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt evenwel geen verandering in de op art. 427 Sv gebaseerde beoordeling van de ontvankelijkheid van een zonder beperking ingesteld cassatieberoep in zaken waarin primair een misdrijf en subsidiair een overtreding is tenlastegelegd en waarin (i) de verdachte van het primair tenlastegelegde is vrijgesproken of anderszins geen veroordeling is gevolgd ter zake van het primair tenlastegelegde misdrijf, (ii) hij uitsluitend ter zake van de overtreding ofwel schuldig is verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel ofwel is veroordeeld tot een geldboete van niet meer dan € 250,-, (iii) het Openbaar Ministerie geen beroep in cassatie heeft ingesteld tegen de beslissing ter zake van het primair tenlastegelegde en (iv) niet blijkt van een rechtens te respecteren belang van de verdachte bij zijn beroep in cassatie tegen de beslissing ter zake van het primair tenlastegelegde. In dergelijke uitzonderlijke gevallen placht en pleegt de Hoge Raad een door de verdachte onbeperkt ingesteld beroep in cassatie - mede om redenen van proceseconomie - op te vatten als uitsluitend te zijn gericht tegen de veroordeling ter zake van de subsidiair tenlastegelegde overtreding. In aanmerking genomen dat uit de tekst en de strekking van art. 427 Sv volgt dat voor de vraag of cassatieberoep openstaat de beslissing ter zake van de overtreding bepalend is en niet de wijze waarop de tenlastelegging is ingericht, leidt het vorenstaande ertoe dat in de hiervoor omschreven bijzondere gevallen het cassatieberoep op grond van het tweede lid van art. 427 Sv niet-ontvankelijk wordt verklaard. (Vgl. HR 16 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2354, NJ 2007/312.)”
2.3
Op grond van artikel 429 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het beroep in cassatie ook tegen een gedeelte van een vonnis of arrest worden ingesteld. Deze bepaling is in artikel 31 lid 7 van de Uitleveringswet niet uitdrukkelijk op het cassatieberoep tegen een uitspraak over het verzoek tot uitlevering van overeenkomstige toepassing verklaard. Niettemin is er geen reden waarom die bepaling niet toepasselijk zou moeten zijn in uitleveringszaken en kan – zo volgt uit onder meer HR 10 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC1376 – in uitleveringszaken het cassatieberoep eveneens worden beperkt tot een gedeelte van de uitspraak van de rechtbank over het verzoek tot uitlevering. Beperkingen van het cassatieberoep zijn echter niet toelaatbaar indien als gevolg van het beperkte cassatieberoep na gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden uitspraak niet meer naar behoren (opnieuw) recht kan worden gedaan. Beperkingen in het cassatieberoep die dat effect kunnen hebben, acht de Hoge Raad ontoelaatbaar (vgl. voor strafzaken HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610).
2.4
In uitleveringszaken pleegt de Hoge Raad het door de opgeëiste persoon zonder enige beperking ingestelde cassatieberoep op te vatten als niet te zijn gericht tegen de partiële ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering. Daarin heeft het hiervoor onder 2.2 vermelde, op samengestelde tenlasteleggingen gerichte arrest geen verandering gebracht.
2.5
Volgens de akte rechtsmiddel van 6 oktober 2021 is in deze zaak het beroep niet gericht tegen de in de uitspraak van de rechtbank vervatte ontoelaatbaarverklaring.

3.Beoordeling van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de uitspraak van de rechtbank in strijd met artikel 28 lid 3 van de Uitleveringswet niet een voldoende duidelijke vermelding bevat van het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
3.2
De rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Zuid-Korea toelaatbaar verklaard ter strafvervolging “voor het in de stukken omschreven feit B, oplichting”. De uitspraak van de rechtbank vermeldt echter niet met voldoende precisie om welke stukken het gaat en bevat daarom niet een voldoende duidelijke omschrijving van het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
3.3
Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor het feit dat is omschreven in het na te noemen door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde stuk.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover de rechtbank heeft verzuimd het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, toereikend te vermelden;
- verklaart de uitlevering toelaatbaar voor het feit zoals omschreven in de “Facts of Crime” onder B, in de “Warrant of Arrest”, gegeven door Judge JEONG Yoon-Taek, Seoul Central District Court, van 16 januari 2020;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 december 2021.