Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Opmerking over de omvang van het cassatieberoep
3.Beoordeling van het cassatiemiddel
4.Beslissing
7 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2021, waarin de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Zuid-Korea werd toegestaan. De opgeëiste persoon, geboren in 1982, werd verdacht van oplichting. De Hoge Raad diende zich te buigen over twee belangrijke vragen: de impact van eerdere rechtspraak op de beperking van het cassatieberoep in uitleveringszaken en de noodzaak van een duidelijke vermelding van het feit waarvoor uitlevering wordt toegestaan, zoals vereist door artikel 28.3 van de Uitleveringswet.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere arresten, met name HR:2018:507, en concludeerde dat het cassatieberoep in uitleveringszaken niet ambtshalve beperkt hoeft te worden, mits dit niet leidt tot een onterecht resultaat. De rechtbank had de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar had niet voldoende duidelijkheid gegeven over het feit waarvoor de uitlevering was toegestaan. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank had verzuimd om het feit waarvoor uitlevering kon plaatsvinden, voldoende te specificeren. Dit verzuim werd hersteld door de Hoge Raad, die de uitlevering toelaatbaar verklaarde voor het feit zoals omschreven in de 'Facts of Crime' in de 'Warrant of Arrest' van 16 januari 2020, afgegeven door Judge JEONG Yoon-Taek van het Seoul Central District Court.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor het gedeelte dat betrekking had op de onvoldoende duidelijke vermelding van het feit. Het beroep werd voor het overige verworpen, waarmee de Hoge Raad de uitlevering aan Zuid-Korea voor het feit van oplichting bevestigde.