Uitspraak
10 april 1979.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 1979 uitspraak gedaan over de uitlevering van een Belgische opgeëiste persoon. De Rechtbank had de uitlevering toelaatbaar verklaard voor de tenuitvoerlegging van straffen opgelegd door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel. Het cassatieberoep is ingesteld door de opgeëiste persoon, die geen middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Hoge Raad oordeelt dat, hoewel het beroep onbeperkt is ingesteld, de kennelijke bedoeling van de opgeëiste persoon is dat het beroep zich richt tegen de toelaatbaarverklaring van de uitlevering.
De Hoge Raad heeft ambtshalve beoordeeld of de uitlevering toelaatbaar kan worden verklaard voor veroordelingen tot betaling van geldboeten en proceskosten, alsook voor vervangende vrijheidsstraffen. De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank de grenzen heeft overschreden van het Uitleveringsverdrag, en verklaart de gevraagde uitlevering in zoverre ontoelaatbaar. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd voor zover de uitlevering toelaatbaar is verklaard ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de veroordelingen tot betaling van geldboeten en proceskosten, en tot het ondergaan van vervangende vrijheidsstraffen.
De Hoge Raad doet wat de Rechtbank had behoren te doen en verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.