ECLI:NL:HR:2021:1793

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
20/03219
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rijden onder invloed van alcohol en cocaïne; rechtsgeldigheid van kennisgeving van bloedonderzoek en recht op tegenonderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het rijden onder invloed van alcohol en cocaïne, waarbij de uitslag van een bloedonderzoek een significant gehalte aan cocaïne en alcohol aantoonde. De kern van de zaak was of de verdachte op de juiste wijze was geïnformeerd over de uitslag van het bloedonderzoek en zijn recht op tegenonderzoek. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en concludeerde dat de kennisgeving aan de verdachte niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De brief waarin de uitslag van het bloedonderzoek werd meegedeeld, vermeldde niet dat de verdachte zelf een tegenonderzoek moest aanvragen en dat het recht op tegenonderzoek verviel als de kosten niet binnen twee weken werden betaald. Ook ontbrak het sporenidentificatienummer in de brief, wat in strijd was met de wet. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03219
Datum30 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 september 2020, nummer 20-000890-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof
’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Het keert zich in dat verband tegen het oordeel van het hof dat de verdachte op de bij de wet voorgeschreven wijze in kennis is gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van zijn recht op tegenonderzoek.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij op 2 september 2017 te ‘s-Hertogenbosch, een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd, na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof en alcohol als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cocaïne, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW 94 het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof en alcohol 96 microgram cocaïne per liter bloed en 1,49 milligram ethanol per milliliter bloed bedroeg, in elk geval zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die aangewezen stof afzonderlijk vermelde grenswaarde.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat in de brief d.d. 9 oktober 2017 die de verdachte van de politie heeft ontvangen niet staat vermeld dat het rapport d.d. 5 oktober 2017 is bijgevoegd, evenmin een SIN-nummer is vermeld en niet duidelijk is of verdachte deze brief ook heeft ontvangen.
Het hof verstaat dat de raadsman aldus heeft bedoeld aan te voeren dat de politie vormen heeft verzuimd doordat zij de procedurele regels verbonden aan een bloedonderzoek als het onderhavige niet op juiste wijze heeft gevolgd.
Uit het procesdossier komt echter naar voren dat de verdachte voormelde brief tijdig heeft ontvangen en dat daarin hem de uitslag van het bloedonderzoek is medegedeeld hoewel daarin enkel de uitslag van het alcoholonderzoek wordt genoemd. Naar het oordeel van het hof is met de mededeling in genoemde brief van een belastend onderzoek en met het wijzen daarin op de mogelijkheid van een tegenonderzoek, echter voldoende aan de wettelijke vereisten voldaan.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.”
2.2.3
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een brief van de politie Eenheid Oost-Brabant van 9 oktober 2017 aan de verdachte. Deze brief houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatieberoep van belang, het volgende in:
“POLITIE
EENHEID OOST-BRABANT
(...)
[verdachte]
[b-straat 1]
[plaats]
(...)
Datum : 9 oktober 2017
(...)
Onderwerp: Uitslag bloedonderzoek
Hierbij deel ik u mede, dat het resultaat van de analyse van het van u op zaterdag 2 september 2017 afgenomen bloedmonster 1.49 mg alcohol per ml bloed bedroeg.
Ook is er bij het afgenomen bloed gekeken naar de aanwezigheid van andere stoffen, die de vaardigheid tot het besturen kunnen beïnvloeden. De uitslag hiervan laat zien dat 17 mg (de Hoge Raad begrijpt: mcg) per liter amfetamine en 96 mg (de Hoge Raad begrijpt: mcg) per liter cocaïne bloed bedroeg.
Aangezien deze waarde boven de wettelijk vastgestelde grens van 0.5 mg alcohol per ml bloed ligt, zal tegen u een proces-verbaal wegens overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 worden opgemaakt.
Dit proces-verbaal zal naar de officier van justitie bij het Parket OvJ Oost-Brabant worden gezonden. Ik wijs u op de mogelijkheid dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte kan worden verricht.
Hiertoe kunt u zich desgewenst wenden tot de genoemde officier van justitie. Dit tegenonderzoek geschiedt voor uw rekening.
Het bij u afgenomen bloed wordt nog nader onderzocht op de aanwezigheid van andere stoffen, die de vaardigheid tot besturen kunnen beïnvloeden. De uitslag van dit onderzoek kan nog geruime tijd op zich laten wachten. Zodra de uitslag bekend is wordt deze u schriftelijk medegedeeld.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 8 lid 5 WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
2.3.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen – zoals deze luidden ten tijde van de tenlastegelegde gedraging – van belang.
- Artikel 8 lid 5 WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- Artikel 17 Besluit:
“De opsporingsambtenaar stelt de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag, bedoeld in artikel 16, tweede lid, schriftelijk in kennis van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek en vermeldt daarbij het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 16, vierde lid, onder b.”
- Artikel 19 leden 3 en 4 Besluit:
“3. Tegenonderzoek geschiedt op initiatief van en voor rekening van de verdachte en wordt niet verricht dan nadat de verdachte het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het tegenonderzoek verricht, het daarvoor verschuldigde bedrag heeft betaald. In dat bedrag zijn de verzendkosten van het voor het tegenonderzoek bestemde buisje met bloed door het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek of het aanvullend bloedonderzoek heeft verricht, inbegrepen. De hoogte van die verzendkosten worden bij ministeriële regeling vastgesteld. Het bedrag voor de verzendkosten verrekent het laboratorium, bedoeld in de eerste volzin, met het laboratorium, bedoeld in de tweede volzin. De verdachte is verplicht in zijn aanvraag tot het verrichten van een tegenonderzoek zijn naam, geslacht, geboortedatum en burgerservicenummer te vermelden, alsmede het sporenidentificatienummer dat op de kennisgeving, bedoeld in artikel 17, is vermeld.
4. Indien de verdachte de kosten van het tegenonderzoek niet binnen twee weken na de datum van dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 17, heeft betaald, vervalt het recht op dat onderzoek.”
2.4.
Van een ‘onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684). Tot de strikte waarborgen behoort onder meer het in artikel 17 Besluit neergelegde voorschrift dat de verdachte in kennis wordt gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek. (Vgl. in verband met de mededeling van de uitslag van een ademonderzoek HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4412 en in verband met de mededeling van het recht op tegenonderzoek na een ademonderzoek HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92.)
2.5
Het hof heeft in reactie op een gevoerd verweer geoordeeld dat met de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven brief voldoende aan de wettelijke vereisten is voldaan. Dat oordeel is niet begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat in deze brief aan de verdachte wordt medegedeeld dat onder meer 96 mg (de Hoge Raad begrijpt: mcg) cocaïne per liter bloed is aangetroffen, maar de verdachte niet wordt gewezen op de mogelijkheid van een tegenonderzoek hiernaar; dat de brief niet vermeldt dat de verdachte een tegenonderzoek zelf bij een laboratorium moet aanvragen en dat het recht op tegenonderzoek vervalt indien de verdachte niet binnen twee weken na dagtekening van de kennisgeving de kosten van dat tegenonderzoek heeft betaald; en dat in strijd met artikel 17 Besluit geen sporenidentificatienummer is vermeld in de brief.
2.6
Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel en het tweede cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 november 2021.