ECLI:NL:HR:2021:168

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
20/01353
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in belastingzaak tegen gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om een veroordeling in de proceskosten naar aanleiding van een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 maart 2020, waartegen belanghebbende cassatie heeft ingesteld, is aan deze uitspraak gehecht.

De Hoge Raad heeft in eerdere arresten, waaronder ECLI:NL:HR:2019:1614, de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Het Hof had in zijn uitspraak de proceskostenvergoeding voor de procedure bij de Rechtbank en het Gerechtshof Amsterdam vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Belanghebbende stelde dat het Hof ten onrechte geen halve punt had toegekend voor de conclusie van repliek die hij had ingediend in de procedure bij het Gerechtshof Amsterdam.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel van belanghebbende slaagde. Het Hof had inderdaad een halve punt moeten toekennen voor de conclusie van repliek. De Hoge Raad heeft de proceskostenvergoeding voor de procedure bij het Gerechtshof Amsterdam opnieuw berekend en vastgesteld op € 801, waardoor de totale proceskostenvergoeding voor de procedures in bezwaar, bij de Rechtbank en bij het Gerechtshof Amsterdam op € 1.587 komt. De Hoge Raad heeft het College veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en heeft de proceskostenvergoeding voor belanghebbende vastgesteld op € 2.136 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01353
Datum5 februari 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 maart 2020, nr. BK-19/00652 betreffende een door belanghebbende gedaan verzoek om een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2019, nr. 19/00550, ECLI:NL:HR:2019:1614, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (nr. 18/00166), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd, waartegen hij in rechte is opgekomen.
3.1.2
Na eerdere verwijzing van de zaak door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:1614) heeft het Hof het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en belanghebbende op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en de daarbij behorende bijlage, een proceskostenvergoeding toegekend vanwege de kosten van beroepsmatig verleende bijstand. Daarbij is het Hof ten aanzien van de procedure voor de Rechtbank en voor het Gerechtshof Amsterdam uitgegaan van in totaal twee punten zoals bedoeld in het Bpb.
3.2
Het middel houdt in dat het Hof bij berekening van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde proceskostenvergoeding ten onrechte geen halve punt heeft toegekend voor de door belanghebbende in de procedure voor het Gerechtshof Amsterdam ingediende conclusie van repliek van 20 juni 2018.
3.3
Het middel slaagt. Blijkens de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam is het op 20 juni 2018 door belanghebbende ingediende processtuk aangemerkt als een conclusie van repliek. Dit wordt bevestigd door de omstandigheid dat de heffingsambtenaar kennelijk door het Gerechtshof Amsterdam gelegenheid is geboden te dupliceren. Het Hof had daarom bij de berekening van de proceskostenvergoeding een half punt moeten toekennen voor de conclusie van repliek.
3.4
De Hoge Raad zal de proceskostenvergoeding voor de procedure bij Gerechtshof Amsterdam opnieuw berekenen. De vergoeding per punt moet worden berekend naar het tarief zoals dat geldt ten tijde van dit arrest. [1] De proceskostenvergoeding voor die procedure wordt vastgesteld op 1,5 x 1 x € 534 = € 801. De totale proceskostenvergoeding voor de procedure in bezwaar, bij de Rechtbank en bij Gerechtshof Amsterdam wordt dan € 1.587.

4.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de vergoeding van de voor de bezwaarfase, de procedure bij de Rechtbank en de procedure bij het Gerechtshof Amsterdam gemaakte proceskosten,
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor de bezwaarfase, de procedure bij de Rechtbank en de procedure bij het Gerechtshof Amsterdam, in totaal vastgesteld op € 1.587 voor beroepsmatig verleende bijstand,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.136 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2021.

Voetnoten

1.HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2698