ECLI:NL:HR:2021:1648

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
21/00037
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over termijnoverschrijding bij bezwaar tegen boetebeschikking en bewijsvoering door belanghebbende

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de ontvankelijkheid van bezwaren tegen naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen in de omzetbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door R. Charité, had bezwaar gemaakt tegen twee naheffingsaanslagen die op 30 juni 2015 waren opgelegd, maar de Inspecteur verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De belanghebbende stelde dat hij de bezwaarschriften tijdig ter post had bezorgd, maar de Rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat dit het geval was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof de bewijsregels niet correct had toegepast. De Hoge Raad benadrukte dat de belanghebbende slechts hoefde te stellen dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, en dat de Inspecteur moest bewijzen dat deze stelling onjuist was. Aangezien de Inspecteur hierin niet was geslaagd, verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad veroordeelde ook de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/00037
Datum5 november 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 november 2020, nrs. BK-20/00529 en BK-20/00530, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 19/3298 en SGR 19/3299) betreffende aan belanghebbende over de periode 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 en over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 september 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente respectievelijk belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. Charité, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 30 juni 2015 twee naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd. Bij elk van die aanslagen is een boetebeschikking gegeven.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de door belanghebbende tegen die naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.2
Belanghebbende heeft in beroep de niet-ontvankelijkverklaring bestreden met de stelling dat hij op 29 juli 2015, voor het verstrijken van de bezwaartermijn, bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen ter post heeft bezorgd.
2.3.1
De Rechtbank heeft onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102 (hierna: het arrest van 5 juli 2019), en van 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550, geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat zij al op 29 juli 2015 tegen de naheffingsaanslagen bezwaar heeft gemaakt en dat de Inspecteur moet bewijzen dat belanghebbende niet al op 29 juli 2015 tegen de boetebeschikkingen bezwaar heeft gemaakt.
Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat al op 29 juli 2015 bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en dat de Inspecteur de bezwaren tegen die aanslagen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Met betrekking tot de boetebeschikkingen heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur niet heeft bewezen dat niet al op 29 juli 2015 bezwaar is gemaakt en dat daarom de bezwaren tegen die beschikkingen ontvankelijk zijn.
2.3.2
Omdat belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting te kennen heeft gegeven geen terugwijzing naar de Inspecteur te wensen, heeft de Rechtbank beoordeeld of de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Deze beoordeling heeft geleid tot een vermindering van de boetes.
2.4
Het Hof heeft op het principale hoger beroep van belanghebbende geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen tijdig ter post zijn bezorgd en dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk zijn.
2.5
Op het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen het oordeel van de Rechtbank dat de bezwaren tegen de boetebeschikkingen ontvankelijk zijn, heeft het Hof geoordeeld dat dit oordeel berust op een onjuiste lezing van de door de Rechtbank aangehaalde rechtspraak. Van de inspecteur kan geen bewijs worden verlangd dat onmogelijk is te leveren, aldus het Hof. Het Hof heeft daarop de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, met dien verstande dat de beslissing over de vermindering van de boetes - met instemming van de Inspecteur - in stand blijft, evenals de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht. Het Hof heeft verder de hiervoor in 2.1 bedoelde uitspraken op bezwaar bevestigd.
2.6
Voor zover het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof met betrekking tot de naheffingsaanslagen, kan het niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel in zoverre is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechtelijke organisatie).
2.7.1
Het middel voor het overige bestrijdt het hiervoor in 2.5 weergegeven oordeel van het Hof met betrekking tot de boetebeschikkingen.
2.7.2
Belanghebbende heeft tegen de boetebeschikkingen bezwaar gemaakt vóór 1 augustus 2019. In zo’n geval blijven in fiscale boetezaken de bewijsregels van toepassing die de Hoge Raad tot het arrest van 5 juli 2019 hanteerde voor de beoordeling of het bezwaar tijdig is gemaakt. [1] Volgens die oude bewijsregels behoefde de belanghebbende slechts te stellen dat hij een bezwaarschrift tegen een boetebeschikking tijdig ter post heeft bezorgd, dan wel dat en op welke grond een eventuele termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen. De niet-ontvankelijkheid kan dan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van een dergelijke stelling is bewezen, [2] dat wil zeggen dat buiten redelijke twijfel is dat die stelling van de belanghebbende onjuist is. Onzekerheid omtrent de juistheid van die stelling mag namelijk volgens de hier toepasselijke oude bewijsregels niet voor risico van de belanghebbende worden gebracht. [3] Het Hof heeft dit miskend. Het middel voor het overige slaagt.
2.8.1
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
2.8.2
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur niet heeft bewezen dat de stelling van belanghebbende dat hij de bezwaarschriften tegen de boetebeschikkingen tijdig ter post heeft bezorgd, onjuist is. De door belanghebbende tegen de boetebeschikkingen gemaakte bezwaren zijn ontvankelijk.
2.8.3
Het verwijzingshof dient te beoordelen of de aan belanghebbende opgelegde boetes verder verminderd moeten worden dan de Rechtbank heeft gedaan, met welke verminderingen de Inspecteur bij het Hof heeft ingestemd. Daarbij dient het verwijzingshof alle omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Tot die omstandigheden behoort de omstandigheid dat de naheffingsaanslagen met het wijzen van dit arrest onherroepelijk zijn komen vast te staan zonder inhoudelijk te zijn beoordeeld door de rechter. [4]

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten voor het verweer van belanghebbende in het incidentele hoger beroep van de Inspecteur. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het principale hoger beroep een vergoeding moet worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikkingen,
- verklaart het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van het principale hoger beroep van belanghebbende met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 265,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het incidentele hoger beroep, vastgesteld op € 1.496 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2021.

Voetnoten

1.Vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, rechtsoverweging 2.7.
2.Vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550, rechtsoverweging 3.3.
3.Vgl. HR 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3854, rechtsoverweging 3.4.
4.Vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0469, rechtsoverweging 3.5.