In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie ingesteld door D.A.N. Bartels te Utrecht. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 28 april 2021, waarbij verschillende nummers van zaken aan de orde waren. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was.
De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener van het beroepschrift op 14 juli 2021 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Ondanks dat de brief is afgehaald, is het griffierecht niet voldaan. Op 13 augustus 2021 heeft de griffier de indiener opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet was betaald, maar de indiener heeft van deze gelegenheid geen gebruikgemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman, samen met raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, en is openbaar uitgesproken op 15 oktober 2021.