ECLI:NL:HR:2021:1356

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
20/01377
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over sectorindeling voor werknemersverzekeringen van franchisenemers in de detailhandel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de sectorindeling van een franchisenemer in de detailhandel. De belanghebbende, een supermarkt geëxploiteerd door franchisenemers, was door de Inspecteur ingedeeld in sector 17 (Detailhandel en ambachten) op basis van artikel 95 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). De belanghebbende verzocht om indeling in sector 19 (Grootwinkelbedrijf) op basis van artikel 5.4 van de Regeling Wfsv, maar dit verzoek werd door de Inspecteur afgewezen.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder geoordeeld dat de Inspecteur zijn beoordelingsvrijheid op redelijke wijze had ingevuld en dat de indeling in sector 17 terecht was. De belanghebbende stelde in cassatie dat de Inspecteur de concernregeling onjuist had toegepast en dat de maatschappelijke functie van de groep als geheel tot indeling in sector 19 had moeten leiden. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof terecht had geoordeeld dat de indeling in sector 17 in overeenstemming was met de consistente uitvoeringspraktijk van de Inspecteur.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de beoordeling van de maatschappelijke functie niet tot een andere sectorindeling had kunnen leiden. De proceskosten werden niet toegewezen. Dit arrest bevestigt de toepassing van de concernregeling en de beoordelingsvrijheid van de Inspecteur in dergelijke zaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01377
Datum8 oktober 2021
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 maart 2020, nr. 18/00411, op het beroep van belanghebbende betreffende een beschikking sectorindeling voor de werknemersverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door C.E. de Jong en R.W. Smak Gregoor, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 oktober 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende exploiteert als franchisenemer een supermarkt. De Inspecteur heeft belanghebbende met toepassing van artikel 95 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) ingedeeld in sector 17 (Detailhandel en ambachten).
2.2
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht haar met toepassing van artikel 5.4 van de Regeling Wfsv (hierna ook: de concernregeling) met ingang van januari 2015 in te delen in sector 19 (Grootwinkelbedrijf). De Inspecteur is er vanuit gegaan dat de concernregeling van toepassing is, maar heeft de indeling in sector 17 gehandhaafd en het verzoek afgewezen.

3.Oordeel van het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende per 1 januari 2015 ingedeeld moet worden in sector 19.
3.2.
Het Hof heeft onder meer overwogen dat de Inspecteur de hem bij de toepassing van de concernregeling toekomende beoordelingsvrijheid op redelijke wijze heeft ingevuld door te wijzen op een consistente uitvoeringspraktijk. Die praktijk houdt in dat indeling met toepassing van die regeling steeds plaatsvindt op basis van de werkzaamheden waarvoor de gezamenlijke werkgevers het grootste bedrag aan loon betalen. Een afwijking wordt alleen toegepast indien binnen een concern de grootste loonsom betrekking heeft op een hulpwerkzaamheid die niet kenmerkend is voor (de maatschappelijke functie van) de groep als geheel. Toepassing van die consistente uitvoeringspraktijk brengt mee dat belanghebbende terecht is ingedeeld in sector 17. Het is niet zo dat de werkzaamheden van de detailhandel niet kenmerkend zijn voor (de maatschappelijke functie van) de groep als geheel, aldus het Hof.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel betoogt dat de Inspecteur de concernregeling onjuist heeft toegepast. Als de Inspecteur meent dat de maatschappelijke functie van het geheel tot aansluiting in een bepaalde sector moet leiden, moet hij de werkgever (belanghebbende) indelen in de sector waaronder de werkzaamheden ressorteren voor welke door de gezamenlijke werkgevers het grootste bedrag aan premieplichtig loon wordt betaald of vermoedelijk zal worden betaald en dat leidt in dit geval tot aansluiting bij sector 19. Het Hof heeft dat miskend. Het middel betoogt voorts dat het Hof zelfstandig had moeten beoordelen of de maatschappelijke functie van het geheel noopt tot aansluiting in sector 19. De Inspecteur heeft ten aanzien van die maatschappelijke functie geen beoordelingsvrijheid. Zou de Inspecteur die vrijheid wel hebben, dan heeft hij de grenzen daarvan overschreden, omdat hij die maatschappelijke functie niet heeft beoordeeld. In beide gevallen zou de maatschappelijke functie, bezien vanuit de fictie dat de tot de eenheid behorende bedrijven één onderneming vormen, hebben geleid tot aansluiting van belanghebbende bij sector 19, aldus het middel.
4.2.1
Het Hof heeft aan zijn oordeel dat belanghebbende met toepassing van de concernregeling terecht is ingedeeld in sector 17 ten grondslag gelegd dat die indeling volgens de inspecteur in overeenstemming was met diens consistente uitvoeringspraktijk. Die omstandigheid kan echter dat oordeel niet dragen. Voor zover het middel bedoelt hierover te klagen wordt het terecht voorgesteld. Tot cassatie kan dit evenwel niet leiden in verband met het navolgende.
4.2.2
Bij toepassing van de concernregeling is de hoofdregel dat de betrokken werkgevers worden ingedeeld in de sector waaronder de werkzaamheden ressorteren voor welke door de gezamenlijke werkgevers het grootste bedrag aan premieplichtig loon wordt betaald of vermoedelijk zal worden betaald. Uit de door het Hof vastgestelde feiten volgt dat het grootste deel van het door de groep van franchisegever en franchisenemers betaalde premieplichtige loon betrekking heeft op werkzaamheden binnen sector 17.
Onder die omstandigheid zou indeling in een andere sector dan sector 17 alleen mogelijk zijn in verband met de maatschappelijke functie van de groep als geheel. Om de redenen genoemd in onderdeel 5.1 van de (gemeenschappelijke) bijlage bij de conclusies van de Advocaat-Generaal [2] zou waardering van die maatschappelijke functie niet tot indeling in een andere sector dan sector 17 hebben kunnen leiden.
4.3
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.4
De slotsom is dat het beroep in cassatie ongegrond is.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2021.