ECLI:NL:HR:2021:126
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Aftrekbaarheid van vooruitbetaalde rente bij eigenwoningschuld na overlijden
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van vooruitbetaalde rente in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbenden, erfgenamen van een overleden belastingplichtige, hadden in hun aangifte voor het jaar 2014 een bedrag van € 8.750 aan rente als aftrekbare kosten opgegeven. De Inspecteur van de Belastingdienst had echter geoordeeld dat een deel van deze rente niet aftrekbaar was, omdat deze betrekking had op een periode na het overlijden van de erflaatster op 4 januari 2014. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbenden gegrond verklaard, maar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde anders, wat leidde tot het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rente die vooruitbetaald is voor de periode na het overlijden van de belastingplichtige niet kan worden aangemerkt als eigenwoningrente. Dit is gebaseerd op de wettelijke bepalingen in de Wet IB 2001, die stellen dat de aftrekbaarheid van rente afhankelijk is van het moment van betaling en de status van de schuld als eigenwoningschuld. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en dat de eerdere uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd. Dit betekent dat de vooruitbetaalde rente in één bedrag bij de erflaatster in aanmerking wordt genomen, aangezien de woning en de schuld tot het moment van haar overlijden als eigen woning en eigenwoningschuld werden beschouwd.
De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbenden en heeft de uitspraak van het Hof vernietigd. Dit arrest benadrukt de noodzaak om de wettelijke bepalingen omtrent de aftrekbaarheid van rente zorgvuldig toe te passen, vooral in situaties van overlijden.