3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het onderhavige jaar, 1991, eigenaar van een woning die in gebruik was bij zijn 22-jarige zoon. Tijdens het eerste halfjaar heeft belanghebbende de bewoning door zijn zoon gedoogd. Voor het tweede halfjaar zijn partijen een huurprijs van f 200,-- per maand overeengekomen. Ter zake van het onderhavige pand heeft belanghebbende - voor zover hier van belang - f 2.400,-- als economische huurwaarde aangegeven en f 7.941,-- en f 360,- aan respectievelijk onderhoudskosten en afschrijvingen ten laste van zijn inkomen gebracht. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag voor het gehele jaar het huurwaardeforfait toegepast.
3.2. In cassatie wordt - terecht - niet het oordeel van het Hof bestreden dat het huurwaardeforfait van toepassing is op de gedoogsituatie van het eerste halfjaar. In de middelen I en II herhaalt belanghebbende echter zijn door het Hof verworpen betoog dat het huurwaardeforfait in dit geval desalniettemin buiten toepassing moet blijven op grond van het ‘’beginsel van behoorlijke wetgeving'' (middel I) dan wel het vertrouwensbeginsel (middel II).
3.3. Beide middelen falen. Het in het eerste middel bestreden, in 's Hofs uitspraak onder 6.2 opgenomen oordeel is juist. Het in het tweede middel bestreden, in de uitspraak onder 6.3 opgenomen, oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is het van feitelijke aard en behoefde het wat betreft het beroep op de aanslagregeling over 1990 geen nadere motivering. Wat betreft het beroep op de aanslagregeling over 1992 en 1993 heeft het Hof zijn oordeel niet gemotiveerd. Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Te dezen moet veronderstellenderwijs worden uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes voor het Hof aangevoerde stelling dat de aanslagen over 1992 en 1993 overeenkomstig de aangiften in de loop van het geding in 1994 en 1995 zijn opgelegd. Nu de Inspecteur desondanks zijn stellingname in het geding niet heeft gewijzigd is geen andere conclusie mogelijk dan dat deze aanslagen bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk hebben kunnen wekken dat de Inspecteur zijn standpunt in deze aangelegenheid had herzien.
3.4. Middel III komt op tegen 's Hofs oordeel dat het de Inspecteur erin geslaagd acht aannemelijk te maken dat een bedrag van f 200,-- per maand als huur voor het pand geen reële huur is, en dat een huur van f 371,-- als minimum heeft te gelden. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen. Middel III faalt derhalve eveneens.
3.5. Volgens middel IV heeft het Hof bij de toepassing van artikel 36, lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) ten onrechte, in strijd met artikel 38, lid 1, de gedurende het gehele jaar gemaakte onderhoudskosten naar evenredigheid, dus voor de helft, toegerekend aan de gedurende het tweede halfjaar - toen de woning verhuurd was - genoten inkomsten, in plaats van de feitelijk in die periode gemaakte kosten (volgens belanghebbende f 7.428,--) geheel in aanmerking te nemen.
3.6. Het middel slaagt in zoverre dat de tijdsevenredige verdeling van de onderhoudskosten niet als juist kan worden aanvaard. De periode waarin sprake was van een eigen woning en de periode waarin sprake was van een - tegen te lage prijs - verhuurde woning moeten wat betreft de aftrekbaarheid van de onderhoudskosten elk naar hun eigen regels worden beoordeeld. Anders dan in het middel wordt bepleit kan de vraag naar de aftrekbaarheid van de onderhoudskosten in elk van die perioden echter niet worden beantwoord aan de hand van artikel 38 van de Wet. Aan de vraag naar het tijdstip van aftrek gaat immers vooraf de vraag in hoeverre het gaat om voor aftrek in aanmerking komende kosten. Voor werkzaamheden verricht in de periode waarin - voor het geheel - sprake was van een eigen woning verhindert artikel 42a, lid 1, van de Wet aftrek van onderhoudskosten; voor werkzaamheden verricht in de verhuurperiode volgt aftrekbaarheid - voor het door het Hof vastgestelde evenredige deel - uit artikel 35 van de Wet (H.R. 19 mei 1976, nr. 17.957, BNB 1976/154). Verwijzing moet volgen opdat zal worden onderzocht welk deel van de in dit jaar betaalde kosten kan worden toegerekend aan de werkzaamheden die zijn verricht na het door het Hof op omstreeks 30 juni 1991 gestelde tijdstip waarop de bestemming tot verhuur kwam vast te staan.
3.7. Uit de gegrondbevinding van middel IV volgt dat middel V geen behandeling meer behoeft.