ECLI:NL:HR:2021:1209

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
20/04395
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Centrale Raad van Beroep inzake sociale zekerheid van Rijnvarenden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 november 2020, waarin de Centrale Raad het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Sociale Verzekeringsbank tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant had behandeld. Deze eerdere uitspraak betrof een verzoek tot het sluiten van een overeenkomst op basis van artikel 13 van het Verdrag van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, alsook artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld. De Sociale Verzekeringsbank, vertegenwoordigd door A.P. van den Berg, heeft een verweerschrift ingediend. Na beoordeling van de voorgestelde middelen heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Hoge Raad heeft daarbij geen verdere motivering hoeven geven, aangezien de beoordeling van de middelen niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/04395
Datum6 augustus 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de RAAD VAN BESTUUR VAN DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 november 2020, nrs. 18/4987 AOW en 19/980 AOW, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Sociale verzekeringsbank tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. 17/3732) betreffende een verzoek tot het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag van
30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden respectievelijk artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Sociale verzekeringsbank, vertegenwoordigd door A.P. van den Berg, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

De Hoge Raad heeft de middelen over de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie). [1]

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021.

Voetnoten

1.Vgl. HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1026.