ECLI:NL:HR:2021:1026
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst voor rijnvarenden
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, tegen de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De zaak betreft een verzoek van belanghebbende om een regularisatieovereenkomst te sluiten, zoals bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden en artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004. Belanghebbende was van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 rijnvarende en had gedurende deze periode zowel Luxemburgse als Nederlandse socialeverzekeringspremies betaald. De Sociale Verzekeringsbank had het verzoek van belanghebbende afgewezen, wat leidde tot een rechtsgang die uiteindelijk bij de Hoge Raad terechtkwam. De Hoge Raad oordeelde dat de Centrale Raad van Beroep terecht had geoordeeld dat de Sociale Verzekeringsbank niet verplicht was om het verzoek van belanghebbende te honoreren. De Hoge Raad bevestigde de beperkte bevoegdheid bij de beoordeling van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en verklaarde het cassatieberoep ongegrond. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd niet vernietigd, en de Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.