In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] te [Z], vertegenwoordigd door J.F. Marijnissen, tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 11 september 2020, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 22 mei 2020 werd behandeld. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was.
De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 1 april 2021 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Ondanks dat de brief op het juiste adres was afgeleverd, is het griffierecht niet voldaan. Op 30 april 2021 heeft de griffier belanghebbende opnieuw de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet was betaald, maar belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.