ECLI:NL:HR:2021:1183

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
21/00313
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie tegen uitspraak van de Rechtbank Den Haag

In deze zaak heeft J.L.M. Reijnen te Den Haag beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 10 december 2020, nr. SGR 20/648 V, die betrekking had op een verzet tegen een eerdere uitspraak van 22 mei 2020. De Hoge Raad ontving het cassatieberoep op 28 januari 2021. Het beroep was ingesteld door een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener namens [X] te [Z].

De Hoge Raad beoordeelt de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Volgens artikel 1 van het Besluit van 6 maart 2019 is een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener verplicht digitaal te procederen wanneer het beroep in cassatie is gericht tegen een uitspraak die op of na 15 april 2020 is bekendgemaakt. Aangezien dit in deze zaak het geval is, had het beroepschrift digitaal via het webportaal van de Hoge Raad ingediend moeten worden.

De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener op 5 februari 2021 verzocht om het beroepschrift binnen zes weken digitaal in te dienen. Deze brief is aangetekend verzonden en volgens Track&Trace afgehaald. De indiener heeft echter geen gevolg gegeven aan dit verzoek. Daarom verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk op basis van artikel 8:36a, lid 5, Awb. De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en spreekt het arrest uit op 16 juli 2021.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/00313
Datum16 juli 2021
ARREST
op het door J.L.M. Reijnen te Den Haag ingediende beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 10 december 2020, nr. SGR 20/648 V, op het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank van 22 mei 2020.

1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

1.1
In deze zaak is bij brief beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep is gericht tegen een uitspraak op verzet van de Rechtbank van 10 december 2020. Uit het beroepschrift in cassatie blijkt dat het cassatieberoep is ingesteld door een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener namens [X] te [Z]. De Hoge Raad heeft dat beroepschrift op 28 januari 2021 ontvangen.
1.2
Artikel 1 van het Besluit van 6 maart 2019, Staatsblad 2020, 99 [1] , brengt mee dat een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener verplicht is digitaal te procederen in die gevallen waarin het beroep in cassatie is gericht tegen een uitspraak die op of na 15 april 2020 is bekendgemaakt. Dat is in deze zaak het geval zodat het beroepschrift in cassatie digitaal, via het webportaal van de Hoge Raad, had moeten worden ingediend.
De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener van het beroepschrift daarom bij brief van 5 februari 2021 (onder meer) verzocht het beroepschrift in cassatie binnen zes weken via het webportaal van de Hoge Raad in te dienen. Deze brief is aangetekend verzonden en is volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL afgehaald op de afhaallocatie. De indiener van het beroepschrift heeft geen gevolg gegeven aan dat verzoek.
Daarom zal de Hoge Raad met toepassing van artikel 8:36a, lid 5, Awb het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren.

2.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2021.

Voetnoten

1.Besluit van 6 maart 2019, houdende vaststelling van het tijdstip van gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht en het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Inwerkingtredingsbesluit digitaal procederen in bestuursrechtelijke cassatieprocedures).