ECLI:NL:HR:2021:1109

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
20/00987
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst op basis van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, tegen de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 januari 2020, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Rotterdam werd behandeld. Belanghebbende had verzocht om het sluiten van een regularisatieovereenkomst op basis van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden en had daarnaast een verzoek ingediend om schadevergoeding.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel concludeerde op 7 april 2021 tot nietontvankelijkverklaring van het cassatieberoep voor zover dit betrekking had op de afwijzing van het verzoek om overleg met de autoriteiten van Luxemburg. Voor het overige werd geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en deze verworpen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2021:1026).

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Sociale Verzekeringsbank te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/00987
Datum9 juli 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de RAAD VAN BESTUUR VAN DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 januari 2020, nrs. 18/1801 AOW en 18/3710 AOW, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 16/5251) betreffende belanghebbendes verzoek tot het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden en betreffende belanghebbendes verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Sociale verzekeringsbank, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Sociale verzekeringsbank heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 april 2021 geconcludeerd tot nietontvankelijkverklaring van het cassatieberoep voor zover ziende op de afwijzing van het verzoek om met de bevoegde autoriteiten van Luxemburg in overleg te treden en voor het overige tot ongegrondverklaring van dat cassatieberoep. [1]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

De middelen falen op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/01343 (ECLI:NL:HR:2021:1026), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2021.