ECLI:NL:HR:2021:1109
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst op basis van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, tegen de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 januari 2020, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Rotterdam werd behandeld. Belanghebbende had verzocht om het sluiten van een regularisatieovereenkomst op basis van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden en had daarnaast een verzoek ingediend om schadevergoeding.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel concludeerde op 7 april 2021 tot nietontvankelijkverklaring van het cassatieberoep voor zover dit betrekking had op de afwijzing van het verzoek om overleg met de autoriteiten van Luxemburg. Voor het overige werd geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en deze verworpen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2021:1026).
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Sociale Verzekeringsbank te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand blijft.