Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
29 mei 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de verzoeker, hierna aangeduid als betrokkene, tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een voorlopige machtiging onder de Wet Bopz. Betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, waarbij de officier van justitie in het arrondissement Noord-Nederland als verweerder is aangemerkt. De officier van justitie is niet verschenen en heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers was om het cassatieberoep te verwerpen. De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft het procesverloop in deze zaak in overweging genomen, waarbij verwezen wordt naar eerdere uitspraken, waaronder de beschikking van 11 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1562) en een beschikking van de rechtbank van 22 november 2019. Na beoordeling van de klachten over de beschikking van de rechtbank, heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft.