In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om de verblijfplaats van betrokkene in een psychiatrische kliniek te verlengen. De rechtbank Noord-Nederland had op 25 maart 2019 een voorlopige machtiging verleend, maar betrokkene was niet aanwezig bij de mondelinge behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8 lid 1 van de Wet Bopz, dat vereist dat betrokkene gehoord moet worden voordat een voorlopige machtiging wordt verleend. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de officier van justitie verzocht op 13 februari 2019 om een voorlopige machtiging voor betrokkene, die vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. De rechtbank heeft de zaak op 25 februari 2019 mondeling behandeld, maar de definitieve beslissing werd aangehouden. Op 25 maart 2019 verleende de rechtbank de voorlopige machtiging, zonder dat betrokkene aanwezig was. De Hoge Raad concludeerde dat betrokkene niet op de hoogte was van de zitting en dat de rechtbank hem opnieuw had moeten horen. Dit leidde tot de vernietiging van de beschikking en terugverwijzing naar de rechtbank voor verdere behandeling.