ECLI:NL:HR:2019:1562

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
19/03024
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz en het horen van betrokkene

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om de verblijfplaats van betrokkene in een psychiatrische kliniek te verlengen. De rechtbank Noord-Nederland had op 25 maart 2019 een voorlopige machtiging verleend, maar betrokkene was niet aanwezig bij de mondelinge behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8 lid 1 van de Wet Bopz, dat vereist dat betrokkene gehoord moet worden voordat een voorlopige machtiging wordt verleend. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de officier van justitie verzocht op 13 februari 2019 om een voorlopige machtiging voor betrokkene, die vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. De rechtbank heeft de zaak op 25 februari 2019 mondeling behandeld, maar de definitieve beslissing werd aangehouden. Op 25 maart 2019 verleende de rechtbank de voorlopige machtiging, zonder dat betrokkene aanwezig was. De Hoge Raad concludeerde dat betrokkene niet op de hoogte was van de zitting en dat de rechtbank hem opnieuw had moeten horen. Dit leidde tot de vernietiging van de beschikking en terugverwijzing naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/03024
Datum11 oktober 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET NOORD-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/18/190111/FA RK 19-413 van de rechtbank Noord-Nederland van 25 maart 2019. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 maart 2019 en tot terugwijzing naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 13 februari 2019 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in Lentis Kliniek te Groningen te doen voortduren. Betrokkene verbleef toen vrijwillig in dat psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) Op 25 februari 2019 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Daarbij waren onder anderen aanwezig betrokkene, zijn advocaat en de psychiater [betrokkene 2] .
(iii) Bij beschikking van 25 februari 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de behandeling zou worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip en heeft zij iedere verdere beslissing aangehouden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een andere dan de verzochte maatregel wellicht meer in de rede lag en heeft de officier van justitie op de voet van art. 8a Wet Bopz verzocht zich uiterlijk op 11 maart 2019 hierover uit te laten.
(iv) De officier van justitie heeft de rechtbank op 12 maart 2019 bericht dat het verzoek van 13 februari 2019 werd gehandhaafd op de grond dat een voorwaardelijke machtiging niet tot de mogelijkheden behoorde.
(v) De rechtbank heeft de mondelinge behandeling voortgezet op 25 maart 2019. Daarbij waren onder anderen aanwezig de advocaat van betrokkene en de psychiater [betrokkene 2] . Betrokkene zelf was niet aanwezig.
2.2
Bij beschikking van 25 maart 2019 heeft de rechtbank de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1 Onderdeel I van het middel klaagt, kort gezegd, dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met art. 8 lid 1 Wet Bopz door de verzochte machtiging te verlenen zonder betrokkene op 25 maart 2019 te horen. Het onderdeel voert aan dat betrokkene niet bij de mondelinge behandeling op 25 maart 2019 aanwezig was wegens een in overleg met zijn behandelaar afgesproken korte vakantie.
3.1.2 Ingevolge art. 8 lid 1 Wet Bopz dient de rechter, alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen, degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, te horen, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen.
3.1.3 Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 25 maart 2019 heeft de psychiater [betrokkene 2] verklaard:
“Betrokkene verblijft nu op Ameland. Het is niet gelukt om betrokkene telefonisch te bereiken en op de hoogte te brengen van de zitting van vandaag.”
Het proces-verbaal houdt voorts in dat de rechter in reactie op de verklaring van psychiater [betrokkene 2] heeft overwogen:
“Betrokkene is al gehoord op het verzoek voor een voorlopige machtiging. Er is geen ander verzoek door de officier van justitie ingediend. Het is derhalve niet noodzakelijk dat hij [de Hoge Raad begrijpt: betrokkene] vandaag bij de zitting aanwezig is.”
3.1.4 Uit de bestreden beschikking en de overige stukken van het geding valt niet op te maken dat betrokkene bekend was met tijd en plaats van de mondelinge behandeling van 25 maart 2019. Mede gelet op de hiervoor in 3.1.3 geciteerde verklaring van de psychiater [betrokkene 2] , moet het in cassatie ervoor worden gehouden dat betrokkene niet op de hoogte was van de mondelinge behandeling van 25 maart 2019. Door de verzochte machtiging te verlenen zonder betrokkene op 25 maart 2019 te horen, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met de in art. 8 lid 1 Wet Bopz gestelde eis. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat betrokkene een maand eerder – op 25 februari 2019 – door de rechtbank was gehoord. De rechtbank had betrokkene opnieuw moeten horen.
Het onderdeel is derhalve gegrond. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
  • vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 25 maart 2019;
  • wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
11 oktober 2019.