Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
24 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de huurster, die van 1 augustus 2014 tot 15 november 2016 een zelfstandige woonruimte huurde, cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De huurster vorderde terugbetaling van onverschuldigd betaalde meubileringskosten en VvE-bijdragen, omdat de verhuurster zich niet aan de wettelijke verplichtingen had gehouden. De kantonrechter had de vorderingen van de huurster toegewezen, maar het hof vernietigde dit vonnis en wees de vorderingen af. Het hof oordeelde dat de huurster geen recht had op terugbetaling van de servicekosten en VvE-bijdragen, omdat de contractsvrijheid bij geliberaliseerde huurwoningen leidend was. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Den Haag. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van artikel 7:259 BW, die de contractsvrijheid vooropstelt, niet juist is en dat de betalingsverplichting van de huurder in relatie moet staan tot de werkelijke kosten. Dit betekent dat de rechter ook bij geliberaliseerde huurwoningen de betalingsverplichting kan vaststellen op basis van de werkelijke kosten, indien er geen overeenstemming is over de servicekosten. De Hoge Raad benadrukte dat de wettelijke bescherming van huurders niet in het geding mag komen door een te ruime interpretatie van de contractsvrijheid.