Uitspraak
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
de betalingsverplichting van de huurder met betrekking tot (…) de servicekosten beloopt het bedrag dat door de huurder en de verhuurder zijn overeengekomen.” Hoewel de bewoordingen van die tekst duidelijk zijn, dient toch te worden stilgestaan bij de strekking van die bepaling in het licht van haar totstandkomingsgeschiedenis. Dat komt omdat [appellant] met zijn betoog, naar het hof begrijpt, stelt dat artikel 7:259 BW ook bij een geliberaliseerde huurprijs de servicekosten aan een maximum verbindt (namelijk het bedrag dat de huurcommissie bij niet-geliberaliseerde huur zou hebben vastgesteld), omdat de strekking van artikel 7:259 BW bij zowel geliberaliseerde als niet-geliberaliseerde huur dezelfde is, namelijk de overeengekomen servicekosten in alle redelijkheid te maximeren teneinde te voorkomen dat de (kale) huurprijsbescherming wordt omzeild. Met zijn betoog bedoelt [appellant] , naar het hof aanneemt, niet te bepleiten dat bij geliberaliseerde verhuur de servicekosten maximaal de hoogte hebben van het bedrag dat bij ministeriële regeling is vastgesteld.
Wanneer de verhuurder de servicekosten niet onderbouwt volgens het bij ministeriële regeling voor te schrijven overzicht, zal de huurcommissie een bedrag vaststellen voor de betreffende post dat overeenkomt met de kosten die daarvoor als minimaal redelijk te achten zijn. Deze bedragen zullen eveneens bij ministeriële regeling worden vastgesteld”(MvT p. 8, kamerstukken 33689). Hieruit volgt enerzijds dat de bij ministeriële regeling vast te stellen bedragen die bedragen zijn die als minimaal redelijk worden beschouwd en anderzijds, dat de verhuurder de redelijkheid van de - kennelijk hogere - bedragen die hij in rekening wenst te brengen kan aantonen.