ECLI:NL:HR:2020:784

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
19/00412
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over immateriële schadevergoeding en redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, die in geschil was met de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De zaak was eerder behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 3 januari 2019 uitspraak deed. Belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij verschillende middelen werden voorgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de redelijke termijn van berechting niet correct had vastgesteld, en dat er sprake was van verknochtheid van zaken, zoals eerder vastgesteld in rechtsoverwegingen van andere arresten van de Hoge Raad.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over de hoogte van de vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad stelde de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep vast op € 2.000, en in hoger beroep op € 500. Daarnaast werden de Staatssecretaris en de Staat veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad droeg hen op om belanghebbende te vergoeden voor de kosten van het griffierecht en de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan, evenals de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen in het proces.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/00412
Datum24 april 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 januari 2019, nrs. 16/00799 en 16/00801, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 12/3648 en 12/3651) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen en een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
Zowel de Staatssecretaris als de Staat heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Dit stuk bevat een stelling die niet anders kan worden begrepen dan als een nieuwe, buiten de daarvoor geldende termijn voorgestelde, grond van het beroep in cassatie. De Hoge Raad gaat aan die stelling voorbij. [1]

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Het Hof heeft voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting zowel voor de fase van bezwaar en beroep als voor de hogerberoepsfase geoordeeld dat zich een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.2
Voor zover middel III is gericht tegen het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt dat middel op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
2.3
De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep moet worden verhoogd tot € 2.000. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet worden vastgesteld op € 500.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 19/00411 en 19/00412 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de hoogte van de vergoeding van immateriële schade,
- stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 695,65,
- stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade vast op € 1.804,35,
- beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 1.000 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 259, derhalve € 129,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 259, derhalve € 129,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een vierde van € 2.100, derhalve € 525, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een vierde van € 2.100, derhalve € 525, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2020.

Voetnoten

1.Vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7103, rechtsoverweging 3.1.