ECLI:NL:HR:2020:784
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over immateriële schadevergoeding en redelijke termijn in belastingzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, die in geschil was met de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De zaak was eerder behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 3 januari 2019 uitspraak deed. Belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij verschillende middelen werden voorgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de redelijke termijn van berechting niet correct had vastgesteld, en dat er sprake was van verknochtheid van zaken, zoals eerder vastgesteld in rechtsoverwegingen van andere arresten van de Hoge Raad.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over de hoogte van de vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad stelde de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep vast op € 2.000, en in hoger beroep op € 500. Daarnaast werden de Staatssecretaris en de Staat veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad droeg hen op om belanghebbende te vergoeden voor de kosten van het griffierecht en de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan, evenals de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen in het proces.