ECLI:NL:HR:2020:783
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over immateriële schadevergoeding en redelijke termijn in belastingzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 januari 2019, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland werd behandeld. De zaak betrof een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen, alsook een naheffingsaanslag die aan belanghebbende was opgelegd.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken had vastgesteld, zoals bedoeld in een eerder arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, behalve voor wat betreft de hoogte van de vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad verhoogde de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep tot € 3.500 en stelde de vergoeding voor de overschrijding in hoger beroep vast op € 500.
Daarnaast werden de Staatssecretaris en de Staat veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de hoogte van de vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft ook de bedragen vastgesteld die door de Inspecteur en de Staat aan belanghebbende moeten worden vergoed, evenals de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 24 april 2020.