ECLI:NL:HR:2020:755

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
18/04039
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over prematuriteit verzoek geldelijke tegemoetkoming na beslag door douane

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar valsheid in geschrift en/of oplichting door medewerkers van de gemeente, een auto in beslag had genomen door de douane. De klager verzocht om een geldelijke tegemoetkoming op basis van artikel 33c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, omdat hij meende onevenredig te worden getroffen door het vervallen van zijn eigendom aan de Staat. De rechtbank had het verzoek om geldelijke tegemoetkoming prematuur verklaard, omdat er een mogelijkheid bestond dat de auto onder voorwaarden aan de klager zou worden teruggegeven.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat de rechtbank het verzoek om geldelijke tegemoetkoming ten onrechte prematuur had verklaard. De Hoge Raad benadrukte dat de minister van Financiën bevoegd is om vervallen vervoermiddelen onder voorwaarden terug te geven aan de eigenaar, en dat de beoordeling van de onevenredigheid van de gevolgen voor de klager aan de hand van de omstandigheden van het geval moet plaatsvinden. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank, maar alleen voor wat betreft de beslissing op het verzoek om geldelijke tegemoetkoming, en verwees de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor herbehandeling.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechtbanken om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om geldelijke tegemoetkoming in het kader van douanebeslag en de rechten van de betrokkenen in dergelijke procedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04039 B
Datum21 april 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2018, nummer RK 18/3115, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 1:37 lid 5 van de Algemene douanewet, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft K.Y. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op het verzoek tot toekenning van een geldelijke tegemoetkoming, tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam, teneinde in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen prematuur is gedaan.
3.2
De voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijnde stukken zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.1. Deze stukken houden onder meer in dat een onder de klager strafvorderlijk inbeslaggenomen auto tevens op de voet van artikel 1:37 lid 1 Algemene douanewet (hierna: Adw) in beslag is genomen en dat namens de klager een klaagschrift is ingediend primair strekkende tot opheffing van het op de voet van artikel 1:37 lid 1 Adw gelegde beslag op de auto en tot teruggave van die auto aan hem en subsidiair tot toekenning van een geldelijke tegemoetkoming.
3.3.1
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer heeft de raadsman van de klager daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Meer subsidiair het volgende. Ik verwijs u naar de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 16 december 2014 met ECLI:NL:HR:2014:3632. Op de site van ANWB blijkt dat de auto een waarde heeft van € 14.150. Mocht de rechtbank het beklag ongegrond verklaren, dan verzoekt cliënt daarom om hem een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen op grond van het in artikel 1:37 lid 5 jo lid 6 Algemene Douanewet van toepassing verklaarde artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 33c van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij is van belang dat cliënt geen wetenschap had van de verborgen bergplaats, nimmer is veroordeeld voor een strafbaar feit en nimmer is vervolgd voor een strafbaar feit dat samenhangt met de te beschermen belangen van de Algemene Douanewet. Cliënt wordt door het vervallen van de auto aan de staat onevenredig hard getroffen in zijn vermogen. Cliënt komt derhalve in aanmerking voor een geldelijke tegemoetkoming (zie Hoge Raad 8 juli 1998, NJ 1998, 863). Cliënt had de auto sinds 2015 in volledig eigendom. ANWB kent een waarde aan de auto toe van € 14.150. Ik verzoek u dit toe te kennen als geldelijke tegemoetkoming.”
3.3.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, voor zover dat strekt tot opheffing van het op de voet van artikel 1:37 lid 1 Adw gelegde beslag, ongegrond verklaard en geoordeeld dat het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming prematuur is gedaan. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“De beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 14 maart 2018 is strafrechtelijk beslag gelegd op de auto van klager. Op dezelfde dag is ook de Douane verwittigd en die heeft aanleiding gezien ander onderzoek te doen aan de auto. De Douane is daartoe bevoegd. Omdat klager eigenaar is van de auto komen de gevolgen van de verborgen bergplaats in zijn auto voor zijn rekening en risico. Het feit dat hij zegt niks van de bergplaats af te weten, doet daar niet aan af.
Indien een verborgen bergplaats kan worden verwijderd kan een auto onder voorwaarden worden geretourneerd aan klager. Het zou dan ook verstandig zijn als klager op korte termijn contact hierover opneemt met de Douane. Gezien deze mogelijkheid is het subsidiaire verzoek dat de raadsman heeft gedaan prematuur.”
3.4.1
Artikel 1:37 Adw luidt, voor zover hier van belang:
“1. Vervoermiddelen, kennelijk ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken of om tot het nakomen van de op grond van artikel 1:27, eerste lid, genomen dwangmaatregelen te verijdelen, zomede alle andere voorwerpen, kennelijk bestemd om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken of om een vervoermiddel tot een van de hiervoor omschreven doeleinden in te richten of toe te rusten, worden in beslag genomen.
(...)
4. Krachtens het eerste lid in beslag genomen vervoermiddelen en voorwerpen vervallen zonder rechtsvervolging aan de staat, tenzij bij een rechterlijke beslissing als bedoeld in het zesde lid de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd.
5. De belanghebbende bij het in beslag genomen vervoermiddel of voorwerp kan binnen een maand na de mededeling omtrent de inbeslagneming bij de rechtbank van het arrondissement binnen hetwelk de inbeslagneming heeft plaatsgehad, daartegen hetzij in persoon, hetzij door een gemachtigde een met redenen omkleed klaagschrift indienen.
6. De rechtbank behandelt het klaagschrift op de voet van het bepaalde in artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering, met dien verstande, dat ook de inspecteur in de gelegenheid wordt gesteld tijdens de behandeling te worden gehoord en hem, zo hij voor de behandeling is verschenen, tijdig tevoren door de griffier schriftelijk mededeling van de dag der uitspraak wordt gedaan.
(...)
8. Onze Minister van Financiën is bevoegd in bijzondere gevallen de aan de staat vervallen vervoermiddelen en voorwerpen onder door hem te stellen voorwaarden aan de eigenaar terug te geven.”
3.4.2
In zijn beschikking van 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:403, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.5.1 (...) Krachtens art. 1:37, eerste en vierde lid, Adw (douanebeslag) vervallen de inbeslaggenomen vervoermiddelen of voorwerpen zonder rechtsvervolging - dus van rechtswege aan de Staat tenzij bij een rechterlijke beslissing als bedoeld in art. 1:37, zesde lid, Adw, de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd. Dat betekent dat bij een onherroepelijke ongegrondverklaring van een op de voet van art. 1:37, eerste en vijfde lid, Adw ingediend klaagschrift het eigendom van de inbeslaggenomen vervoermiddelen en voorwerpen overgaat op de Staat. Op grond van art. 1:37, achtste lid, Adw kan de minister van Financiën de aan de Staat vervallen vervoermiddelen en voorwerpen onder door hem te stellen voorwaarden aan de eigenaar teruggeven. Indien die voorwaarden worden nageleefd en de teruggave plaatsvindt, beschikt de Staat niet meer over het eigendom van de betreffende vervoermiddelen en voorwerpen.
3.5.2
Op grond van art. 1:37, zesde lid, Adw, in samenhang met art. 552b, vijfde lid, Sv, kent de rechter op de voet van art. 33c, tweede lid, Sr, een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer degene aan wie de aan de Staat vervallen vervoermiddelen of voorwerpen toebehoren, daardoor onevenredig zou worden getroffen (vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3632). Of de eigenaar van de vervoermiddelen of de voorwerpen door het vervallen van zijn eigendom aan de Staat onevenredig wordt getroffen wanneer hem geen geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan worden betrokken hoe de eigenaar van de vervoermiddelen of de voorwerpen zich in relatie daartoe heeft gedragen, de waarde van de onttrokken vervoermiddelen of voorwerpen, alsmede eventueel voordeel dat de Staat na het vervallen aan de Staat met betrekking tot die vervoermiddelen of voorwerpen verkrijgt, bijvoorbeeld door de verkoop van (onderdelen) daarvan. (Vgl. HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156.)”
3.5
Op grond van artikel 1:37 lid 8 Adw is de minister van Financiën bevoegd een aan de Staat vervallen vervoermiddel onder door hem te stellen voorwaarden aan de eigenaar terug te geven. Indien op de voet van artikel 1:37 lid 1 en lid 5 Adw een klaagschrift is ingediend, vindt die vervallenverklaring plaats nadat het klaagschrift onherroepelijk ongegrond is verklaard. Door te oordelen dat het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming prematuur is gedaan gelet op de mogelijkheid dat de auto onder voorwaarden door de douane wordt teruggegeven, heeft de rechtbank het vorenstaande miskend.
3.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 april 2020.