Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
21 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar valsheid in geschrift en/of oplichting door medewerkers van de gemeente, een auto in beslag had genomen door de douane. De klager verzocht om een geldelijke tegemoetkoming op basis van artikel 33c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, omdat hij meende onevenredig te worden getroffen door het vervallen van zijn eigendom aan de Staat. De rechtbank had het verzoek om geldelijke tegemoetkoming prematuur verklaard, omdat er een mogelijkheid bestond dat de auto onder voorwaarden aan de klager zou worden teruggegeven.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat de rechtbank het verzoek om geldelijke tegemoetkoming ten onrechte prematuur had verklaard. De Hoge Raad benadrukte dat de minister van Financiën bevoegd is om vervallen vervoermiddelen onder voorwaarden terug te geven aan de eigenaar, en dat de beoordeling van de onevenredigheid van de gevolgen voor de klager aan de hand van de omstandigheden van het geval moet plaatsvinden. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank, maar alleen voor wat betreft de beslissing op het verzoek om geldelijke tegemoetkoming, en verwees de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor herbehandeling.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechtbanken om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om geldelijke tegemoetkoming in het kader van douanebeslag en de rechten van de betrokkenen in dergelijke procedures.