Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
21 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar valsheid in geschrift en/of oplichting door medewerkers van de gemeente Amsterdam, een beslag op zijn auto aanvecht. De rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, met de overweging dat het Openbaar Ministerie en de klager in onderhandeling waren over een schikking en dat het beslag kon worden omgezet in conservatoir beslag indien zij er niet uitkwamen. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank onjuist heeft geoordeeld, omdat de omstandigheden die de rechtbank aanvoert niet een belang van strafvordering in de zin van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering betreffen. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor een nieuwe behandeling.
De zaak is van belang voor de uitleg van artikel 94 Sv, dat betrekking heeft op de inbeslagneming van goederen in het kader van strafvorderlijke belangen. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en benadrukt dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van in beslag genomen goederen als het veiligstellen van de belangen waarvoor de inbeslagneming is toegestaan, het voortduren van het beslag noodzakelijk maakt. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop rechtbanken omgaan met verzoeken tot opheffing van beslag in vergelijkbare situaties.