Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
3.Beslissing
21 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 23 juli 2019 was gewezen. De zaak betreft een liquidatie op klaarlichte dag in een woonwijk in Leiden, waarbij de verdachte is beschuldigd van medeplegen van moord, zoals omschreven in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door de advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen uit Rotterdam. De benadeelde partij, K., heeft eveneens een cassatiemiddel ingediend via advocaat F.J.M. Hamers.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen die door zowel de verdachte als de benadeelde partij zijn voorgesteld, beoordeeld. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten over de uitspraak van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.