In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een hoger beroep over de omgangsregeling tussen een minderjarige en haar vader. De vader had eerder in hoger beroep verzocht om een wijziging van de omgangsregeling, die door de rechtbank was vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat de vader de minderjarige eenmaal per twee weken van vrijdagmiddag tot maandagochtend bij zich zou hebben, en daarnaast gedurende twee weken in de zomervakantie en één week in de kerstvakantie. Echter, er had sinds maart 2017 geen omgang meer plaatsgevonden. De minderjarige had haar wensen over de omgang kenbaar gemaakt aan de rechtbank en het hof, waarbij zij aangaf dat zij zelf wilde bepalen wanneer zij weer naar de vader ging en dat zij contact via WhatsApp of telefonisch wilde onderhouden.
De Hoge Raad oordeelde dat de minderjarige in een door de vader ingesteld hoger beroep haar wensen over de omgang aan het hof kon kenbaar maken, zonder dat zij daarvoor een bijzonder curator nodig had. Dit was in het belang van de minderjarige, zodat haar wensen in de beoordeling konden worden meegenomen. De Hoge Raad verklaarde de vader niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep tegen de beschikking van het hof van 21 november 2017, voor zover daarin was bepaald dat er geen omgang tussen de minderjarige en de vader zou plaatsvinden, met uitzondering van contact via WhatsApp of telefonisch. De overige klachten van de vader werden verworpen, en de Hoge Raad bevestigde de bevoegdheid van het hof om de omgangsregeling ambtshalve in volle omvang te beoordelen.
De uitspraak benadrukt het belang van de wensen van de minderjarige in zaken van omgang en de mogelijkheid voor minderjarigen om hun wensen kenbaar te maken in hoger beroep, zelfs zonder formele vertegenwoordiging, mits dit in het kader van een reeds ingesteld hoger beroep gebeurt.