ECLI:NL:HR:2020:255
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over vergoeding immateriële schade in belastingzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de vennootschap onder firma [X] te [Z] tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen, alsook een naheffingsaanslag die aan belanghebbende was opgelegd. De vennootschap had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op haar beurt was gevolgd door een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, waarbij het Hof in zijn uitspraak niet in stand kon blijven. De Hoge Raad oordeelde dat de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en in hoger beroep moest worden verhoogd tot in totaal € 4.000. Dit bedrag werd verdeeld in € 1.000 door de Inspecteur en € 3.000 door de Staat. De Hoge Raad legde ook een aantal proceskostenvergoedingen op aan de Staatssecretaris en de Staat, die elk een deel van de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie moesten vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een redelijke termijn in belastingzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan.