Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te Enschede,
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
7 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de beëindiging van een arbeidsovereenkomst en het recht op transitievergoeding. De verzoeker, een werknemer, had tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De advocaat van de verzoeker, K. Aantjes, voerde aan dat de werknemer recht had op een transitievergoeding, ondanks het feit dat de werkgever, [verweerster] B.V., stelde dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft het beroep van de verzoeker verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster zijn begroot op € 879,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.