ECLI:NL:HR:2020:1953

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
20/01368
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep bij gedwongen schuldregeling en wijziging door de rechter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van verzoekster in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. Verzoekster had een verzoek ingediend om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling, maar de gemeente weigerde. De rechtbank had de gemeente bevolen om in te stemmen, maar het gerechtshof Den Haag verklaarde verzoekster niet-ontvankelijk in haar hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat deze beslissing onterecht was, omdat artikel 292 lid 3 van de Faillissementswet (Fw) wel degelijk de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te gaan tegen de afwijzing van een verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De zaak draait om de vraag of de rechter bevoegd is om de aangeboden schuldregeling te wijzigen en of verzoekster haar schuldregeling gedurende de procedure kan aanpassen. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank in feite de aangeboden schuldregeling had gewijzigd, wat niet in overeenstemming was met de wet. De Hoge Raad benadrukte dat alleen de schuldenaar het aanbod kan wijzigen en dat de rechtbank enkel kan besluiten om het verzoek toe te wijzen of af te wijzen. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk rondom gedwongen schuldregelingen en de rechten van schuldenaren in dergelijke procedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/01368
Datum4 december 2020
ARREST
In de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: verzoekster,
advocaat: J. van Weerden.
1.
Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaken C/10/589309 / FT EA 20/23 en C/10/589310 / FT EA 20/24 van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2020;
het arrest in de zaak 200.275.407/01 van het gerechtshof Den Haag van 7 april 2020.
Verzoekster heeft tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het arrest, het alsnog ongegrond verklaren van het hoger beroep en bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.
De advocaat van verzoekster heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Verzoekster is aangemeld bij Schuldbemiddeling Nederland in verband met een problematische schuldenlast. De totale schuldenlast bedraagt € 12.453,40.
(ii) Verzoekster heeft een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers (hierna: de aangeboden schuldregeling), inhoudende een betaling van 10,37% tegen finale kwijting.
(iii) Vijf schuldeisers hebben met de aangeboden schuldregeling ingestemd. De gemeente Rotterdam (hierna: de gemeente), heeft geweigerd in te stemmen. Zij heeft op verzoekster een vordering van € 1.401,19, die 11,25% van de totale schuldenlast beloopt.
2.2
Verzoekster heeft primair een verzoek op de voet van art. 287a lid 1 Fw ingediend om de gemeente te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, en subsidiair een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.3
De rechtbank heeft onder meer (i) de gemeente bevolen om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, (ii) bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming, (iii) bepaald dat het door verzoekster gedurende het minnelijke traject gespaarde saldo (minstens € 910,--) ten goede dient te komen aan de schuldeisers en dat de driejarige looptijd van de schuldregeling pas ingaat op 5 maart 2020 en (iv) het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
2.4
Het hof heeft verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep en daartoe, samengevat weergegeven, als volgt overwogen. [1]
Art. 292 Fw stelt voor een schuldenaar van wie het verzoek is toegewezen om schuldeisers te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling, nadrukkelijk geen hoger beroep open (rov. 3).
Het hof begrijpt het betoog van verzoekster aldus dat zij meent wel rechtsmiddelen te kunnen instellen tegen de zogenaamde modaliteiten van het dwangakkoord, namelijk tegen de beslissingen van de rechtbank over (i) de ingangsdatum en (ii) het spaarsaldo. De door verzoekster aangehaalde jurisprudentie waaruit zou volgen dat dit mogelijk is, is niet van toepassing op de situatie van verzoekster. (rov. 4-5)
Overigens heeft de rechtbank haar (discretionaire) bevoegdheid om de looptijd al dan niet te verkorten en het gespaarde bedrag van € 910,-- ten goede te laten komen aan de schuldeisers, op juiste wijze toegepast. Het hof begrijpt het oordeel van de rechtbank aldus dat het spaarsaldo ten goede dient te komen aan de schuldeisers – aangezien dit bedrag bij de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ook aan de boedel zou toekomen – en dat de gedwongen schuldregeling is bepaald op de gebruikelijke termijn van 36 maanden, zodat de afdracht van verzoekster ten behoeve van de schuldeisers in de gedwongen schuldregeling gelijk is aan de afdracht zoals die in de wettelijke schuldsaneringsregeling zou gelden. (rov. 6)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Klacht 1 houdt in dat het hof verzoekster ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
3.1.2
Deze klacht slaagt. Ingevolge art. 292 lid 3 Fw kan tegen de afwijzing van een verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling in hoger beroep worden opgekomen. [2] Uit hetgeen hierna in 3.3.4 wordt overwogen, volgt dat het oordeel van de rechtbank erop neerkomt dat het verzoek om de gemeente te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, is afgewezen. Verzoekster was derhalve ontvankelijk in haar hoger beroep.
3.2
Klacht 2, onderdeel A richt zich tegen rov. 6 van het bestreden arrest waarin het hof (ten overvloede) heeft geoordeeld dat de rechtbank haar (discretionaire) bevoegdheid om de looptijd al dan niet te verkorten en het gespaarde bedrag van € 910,-- ten goede te laten komen aan de schuldeisers, op juiste wijze heeft toegepast. Geklaagd wordt onder meer dat art. 287a Fw de rechter niet de bevoegdheid geeft de aangeboden schuldregeling te wijzigen, zodat de rechtbank de bestreden wijzigingen rechtens geen onderdeel van het gegeven bevel heeft kunnen maken.
3.3.1
Art. 287a lid 1 Fw bepaalt dat de schuldenaar, in het verzoekschrift bedoeld in art. 284 lid 1 Fw, de rechtbank kan verzoeken één of meer schuldeisers die weigert of weigeren mee te werken aan een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling. De rechtbank wijst het verzoek toe indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad (art. 287a lid 5 Fw). Art. 3:300 lid 1 BW is van toepassing verklaard op de gedwongen schuldregeling (art. 287a lid 5 Fw, slotzin). Deze bepaling houdt onder meer in dat als iemand jegens een ander gehouden is een rechtshandeling te verrichten, de rechter op vordering van de gerechtigde kan bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet.
3.3.2
Uit de wetsgeschiedenis van art. 287a Fw volgt dat de gedwongen schuldregeling is bedoeld om op eenvoudige wijze een succesvolle afronding van het minnelijke traject te bewerkstelligen door enkel die schuldeisers die niet op goede gronden hun medewerking onthouden aan een minnelijke regeling, tot medewerking te dwingen. Het resultaat is gelijk aan de schuldregeling die in het minnelijke traject tot stand zou zijn gekomen. [3] Ook is vermeld dat de uitspraak van de rechter in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de desbetreffende schuldeiser met de schuldregeling, waardoor een overeenkomst tot stand komt tussen de schuldeisers en de schuldenaar. [4]
3.3.3
Uit de tekst van art. 287a Fw, de hiervoor weergegeven toelichting in de wetsgeschiedenis en de werking van het van toepassing verklaarde art. 3:300 lid 1 BW volgt dat de in art. 287a Fw getroffen regeling voorziet in een gedwongen aanvaarding van een aanbod van de schuldenaar aan zijn schuldeisers. Hieruit volgt dat de rechtbank in geval van een verzoek op de voet van art. 287a lid 1 Fw slechts de mogelijkheid heeft om het verzoek toe dan wel af te wijzen. Wat de inhoud van het aanbod is, dient door uitleg te worden vastgesteld. Slechts de schuldenaar kan de door hem aangeboden schuldregeling wijzigen. Dat kan in voorkomend geval ook nog ter zitting waar het verzoek behandeld wordt, al dan niet op voorstel van de rechter. Indien de wijziging ten voordele van de schuldeisers is, mag aangenomen worden dat de schuldeisers die reeds ingestemd hadden met de aanvankelijk aangeboden schuldregeling, ook met die wijziging instemmen.
3.3.4
Verzoekster heeft haar schuldeisers een schuldregeling aangeboden inhoudende betaling van 10,37% van € 12.453,40 tegen finale kwijting. Dit aanbod bestaat blijkens het verzoekschrift uit het aflossen van € 50,-- per maand gedurende 36 maanden en is volgens het verzoekschrift hoger dan het bedrag dat aan de schuldeisers zou worden uitgekeerd indien verzoekster zou worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de rechtbank met haar beslissing dat het reeds gespaarde saldo van € 910,-- ten goede dient te komen aan de schuldeisers én dat de driejarige looptijd van de aangeboden schuldregeling pas ingaat op 5 maart 2020, de aangeboden schuldregeling heeft gewijzigd. Dit oordeel komt immers neer op het aflossen van € 50,-- gedurende meer dan de aangeboden 36 maanden. Dat is ook het geval indien de aangeboden schuldregeling aldus zou moeten worden uitgelegd dat zij pas ingaat op het moment waarop zij tot stand komt (in dit geval: door de gedwongen aanvaarding door de gemeente als gevolg van het vonnis van de rechtbank). In dat geval kan het aanbod immers niet inhouden dat het mede betrekking heeft op het al gespaarde bedrag van € 910,--.
Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt niet, ook niet in samenhang met het proces-verbaal van de zitting van 27 februari 2020, dat verzoekster de aangeboden schuldregeling gedurende de procedure heeft gewijzigd.
Dit betekent dat het door verzoekster op de voet van art. 287a lid 1 Fw verzochte bevel om de gemeente te laten instemmen met de door haar aangeboden schuldregeling, door de rechtbank in feite is afgewezen.
3.3.5
Op grond van het voorgaande slaagt de hiervoor in 3.2 weergegeven klacht.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.5
Opmerking verdient nog dat, ingeval het hof na verwijzing het verzoek om een bevel tot instemming met de aangeboden – of door verzoekster alsnog te wijzigen – schuldregeling afwijst, het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden beoordeeld. Verzoekster, die de beslissing van de rechtbank aldus heeft kunnen opvatten dat het verzoek om een bevel tot instemming met de aangeboden schuldregeling was toegewezen, en die ervan heeft kunnen uitgaan dat in hoger beroep alleen de modaliteiten van die toewijzing aan de orde waren, kan immers niet worden geacht voor dat geval haar subsidiaire verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te hebben prijsgegeven.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 april 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident C.A. Streefkerk en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
4 december 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 7 april 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:790.
2.Vgl. HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966.
3.Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, p. 17.
4.Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, p. 18.