ECLI:NL:GHDHA:2020:790

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
200.275.407/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van schuldenaar in verzoek tot wijziging van dwangakkoord

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep van een verzoekschrift van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2020. Het verzoek van [appellante] om de Gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling, zoals bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (Fw), was door de rechtbank toegewezen. De rechtbank had echter ook bepaald dat het gespaarde saldo ten goede moest komen aan de schuldeisers en dat de ingangsdatum van de schuldregeling op 5 maart 2020 werd vastgesteld.

[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissingen, met de stelling dat de ingangsdatum van de schuldregeling eigenlijk op 28 mei 2018 zou moeten liggen, de datum waarop zij een schuldregelingsovereenkomst met Schuldbemiddeling Nederland heeft getekend. Hierdoor zou de looptijd van de schuldregeling voor haar met 21 maanden verlengd worden. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar beroep, omdat volgens artikel 292 Fw alleen schuldeisers tegen een toewijzend verzoek in hoger beroep kunnen komen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen rechtsmiddelen openstaan voor de schuldenaar tegen een toewijzing van een verzoek om schuldeisers te bevelen in te stemmen met een schuldregeling.

Het hof heeft verder overwogen dat de rechtbank haar discretionaire bevoegdheid correct heeft toegepast en dat de beslissingen over de looptijd en het spaarsaldo in overeenstemming zijn met de wet. Het hof heeft de argumenten van [appellante] verworpen en geconcludeerd dat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.275.407/01
Rekestnummer rechtbank : C/10589309,10 /FT EA 20/23, 24

arrest van 7 april 2020

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P.A. Loeff te Zwijndrecht.

Het geding

Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 maart 2020, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2020 (hierna: het bestreden vonnis). In dat vonnis is het verzoek van [appellante] om de Gemeente Rotterdam (hierna: de Gemeente) te bevelen om in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Fw toegewezen. Daarbij heeft de rechtbank tevens bepaald dat (i) het door [appellante] gedurende het minnelijk traject gespaarde saldo ten goede dient te komen aan de schuldeisers en (ii) de looptijd van de schuldregeling (pas) ingaat op 5 maart 2020.
[appellante] verzoekt het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk te vernietigen voor zover het de onder (i) en (ii) bedoelde beslissingen betreft.
In verband met genomen maatregelen rondom de coronacrisis heeft er in onderhavige zaak geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. [appellante] heeft ermee ingestemd dat het hof de zaak schriftelijk afdoet.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft het hof verzocht het bestreden vonnis te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat het in het minnelijk traject gespaarde saldo ten goede van de schuldeisers dient te komen en de ingangsdatum van de schuldregeling is vastgesteld op de datum van het bestreden vonnis. [appellante] heeft daarbij – kort samengevat - aangevoerd dat zij van mening is dat als ingangsdatum voor de opgelegde schuldregeling de datum van 28 mei 2018 moet worden aangehouden, zijnde de dag waarop zij met Schuldbemiddeling Nederland een schuldregelingsovereenkomst heeft getekend. Nu duurt de schuldregeling voor haar 21 maanden langer.
2. Allereerst moet worden beoordeeld of [appellante] ontvankelijk is in haar beroep tegen de toewijzing van haar verzoek om schuldeiser(s) te bevelen om in te stemmen met een aangeboden schuldregeling.
3. Het stelsel van rechtsmiddelen van uitspraken met betrekking tot de in de in artikelen 284 en 287a Fw geregelde verzoeken, waaronder de gedwongen schuldregeling in artikel 287a Fw, is neergelegd in artikel 292 Fw. [appellante] heeft terecht niet aangevoerd dat zij als schuldenaar tegen de
toewijzingvan het dwangakkoord een rechtsmiddel kan instellen, nu immers volgens het bepaalde in artikel 292 lid 1 Fw alleen de schuldeisers tegen een toewijzend verzoek in hoger beroep kunnen komen. Artikel 292 Fw stelt voor een schuldenaar van wie het verzoek om schuldeisers te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling is toegewezen, nadrukkelijk geen hoger beroep open.
4. Het hof begrijpt het betoog van [appellante] (in par. 8 van het beroepsschrift) aldus dat zij meent wel rechtsmiddelen te kunnen instellen tegen de zogenaamde modaliteiten van het dwangakkoord, namelijk de beslissingen van de rechtbank over (i) de ingangsdatum en (ii) het spaarsaldo. [appellante] heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:699, betreffende de schuldsaneringsregeling) en – zo begrijpt het hof – betoogt naar analogie dat ook tegen beslissingen over de looptijd (c.q. de ingangsdatum) van een gedwongen schuldregeling hoger beroep mogelijk moet zijn.
Het hof gaat hierin niet mee, nu voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling en de looptijd ervan aparte regels gelden. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest beslist dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 15c Fw (enkel) ziet op de situaties in artikel 15b Fw, namelijk de opheffing van het faillissement onder gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De beslissing over de looptijd van de schuldsaneringsregeling wordt beheerst door Titel III van de Fw en voor die beslissing geldt geen uitsluiting van rechtsmiddelen. Bij [appellante] is geen sprake van een in dat arrest genoemde vergelijkbare situatie (ook al ziet haar bezwaar in hoger beroep op het verkorten van de looptijd c.q. de ingangsdatum van het dwangakkoord), nu het hier nog steeds gaat om een toewijzend verzoek met betrekking tot het dwangakkoord dat niet voor hoger beroep door een schuldenaar vatbaar is (zie hiervoor artikel 292 Fw).
5. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, volgt evenmin dat de schuldenaar van een dergelijke toewijzende uitspraak in hoger beroep kan komen. Hierin is door de Hoge Raad overwogen – kort gezegd – dat tegen een afwijzing van het verzoek ex artikel 287a Fw, ook indien dat is gekoppeld aan een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, steeds afzonderlijk hoger beroep openstaat.
6. Overigens overweegt het hof dat de rechtbank in het bestreden vonnis haar (discretionaire) bevoegdheid om de looptijd al dan niet te verkorten en het gespaarde bedrag van € 910,- al dan niet ten goede te laten komen aan de schuldeisers, op juiste wijze heeft toegepast. Met het oog op de daartoe door de rechtbank gebruikelijke gebezigde overweging begrijpt het hof dat de rechtbank hiermee beoogt te zeggen dat het spaarsaldo ten goede dient te komen aan de schuldeisers - aangezien dit bedrag bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling ook aan de boedel zou toekomen – en dat de gedwongen schuldregeling is bepaald op de gebruikelijke termijn van 36 maanden, zodat de afdracht van [appellante] ten behoeve van de schuldeisers in de gedwongen schuldregeling gelijk is aan de afdracht zoals die in de wettelijke schuldsaneringsregeling zou gelden.
7. Gelet op het voorgaande dient [appellante] niet-ontvankelijk te worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep.

Beslissing

Het hof verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, G.C. de Heer en K.I. de Jong en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2020 in aanwezigheid van de griffier.