In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep van een verzoekschrift van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2020. Het verzoek van [appellante] om de Gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling, zoals bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (Fw), was door de rechtbank toegewezen. De rechtbank had echter ook bepaald dat het gespaarde saldo ten goede moest komen aan de schuldeisers en dat de ingangsdatum van de schuldregeling op 5 maart 2020 werd vastgesteld.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissingen, met de stelling dat de ingangsdatum van de schuldregeling eigenlijk op 28 mei 2018 zou moeten liggen, de datum waarop zij een schuldregelingsovereenkomst met Schuldbemiddeling Nederland heeft getekend. Hierdoor zou de looptijd van de schuldregeling voor haar met 21 maanden verlengd worden. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar beroep, omdat volgens artikel 292 Fw alleen schuldeisers tegen een toewijzend verzoek in hoger beroep kunnen komen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen rechtsmiddelen openstaan voor de schuldenaar tegen een toewijzing van een verzoek om schuldeisers te bevelen in te stemmen met een schuldregeling.
Het hof heeft verder overwogen dat de rechtbank haar discretionaire bevoegdheid correct heeft toegepast en dat de beslissingen over de looptijd en het spaarsaldo in overeenstemming zijn met de wet. Het hof heeft de argumenten van [appellante] verworpen en geconcludeerd dat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep.