3.6.4 Het derde geval betreft de schuldenaar wiens verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de rechtbank wordt afgewezen, terwijl de schuldenaar zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet op de voet van art. 287a lid 7 Fw handhaaft. Hierbij valt onder meer te denken aan de schuldenaar die, mede naar aanleiding van de behandeling door de rechtbank van zijn inleidende verzoekschrift, tot het inzicht komt dat hij niet in aanmerking komt voor toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Art. 292 Fw voorziet niet in de mogelijkheid dat de schuldenaar in het zich hier voordoende geval een rechtsmiddel aanwendt tegen - uitsluitend - afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling. Blijkens de wetsgeschiedenis is de (on)wenselijkheid van een dergelijk rechtsmiddel voor het onderhavige geval niet uitdrukkelijk onder ogen gezien, waarbij kennelijk een rol heeft gespeeld dat de mogelijkheid dat de schuldenaar zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet handhaaft, eerst bij amendement in art. 287a lid 7 Fw is opgenomen (Kamerstukken II 2006-2007, 29 942, nr. 10). Wel is tijdens de beraadslaging in de Eerste Kamer aan de orde geweest of dit amendement ertoe heeft geleid dat het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling in feite op zichzelf is komen te staan; dat was volgens de Minister niet het geval, waarbij hij evenwel uitsluitend aandacht heeft besteed aan de behandeling van het verzoek in eerste aanleg, meer in het bijzonder aan de vraag op welke wijze een efficiënte behandeling kan plaatsvinden in verband met de mogelijkheid voor de schuldenaar om zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet te handhaven (Kamerstukken I 2006-2007, 29 942, C, p. 6-7). Aldus valt uit de wetsgeschiedenis niet af te leiden dat de wetgever voor het zich hier voordoende geval - anders dan voor het in 3.6.2 genoemde geval - bewust niet heeft willen voorzien in de mogelijkheid dat de schuldenaar afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de aanwending van een rechtsmiddel aan het oordeel van de hogere rechter onderwerpt. Een dergelijke bedoeling kan evenmin steunen op de gronden die blijkens de wetsgeschiedenis zijn aangevoerd voor de uitsluiting van rechtsmiddelen in het in 3.6.2 genoemde geval: het in dat verband aangevoerde bezwaar dat een beroep door de schuldenaar tegen afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling in de weg staat aan een voortvarend verloop van de (door de rechter toegewezen) schuldsaneringsregeling, kan in het onderhavige geval geen gewicht in de schaal leggen, nu de intrekking door de schuldenaar van zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling immers tot gevolg heeft dat deze regeling in de verdere loop van de procedure niet meer kan worden toegepast.
Een redelijke en met de behoeften van de praktijk strokende uitleg van art. 292 Fw brengt mee dat de schuldenaar die zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de rechtbank afgewezen ziet, terwijl hij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet handhaaft, in hoger beroep kan opkomen tegen afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling. Daarbij is de schuldenaar niet gehouden zijn (tijdens de procedure in eerste aanleg ingetrokken) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in het door hem ingeleide hoger beroep te betrekken. Indien het hof op het hoger beroep van de schuldenaar diens verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling afwijst, kan de schuldenaar daartegen cassatieberoep instellen.
Deze mogelijkheid dat de schuldenaar een zelfstandig hoger beroep respectievelijk cassatieberoep instelt tegen (uitsluitend) afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling ingeval hij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet handhaaft, stemt ook overeen met de inhoud en de strekking van art. 287a Fw, op grond waarvan de rechter immers, zoals hiervoor in 3.5.1-3.5.3 is uiteengezet, de toewijsbaarheid van het (primaire) verzoek op de voet van art. 287a lid 1 Fw op haar eigen merites dient te beoordelen, los van de toewijsbaarheid van het (subsidiaire) verzoek op de voet van art. 284 lid 1 Fw. Voorts komt deze mogelijkheid niet in strijd met het voorschrift van art. 287a lid 1 Fw om beide verzoeken in eerste aanleg te combineren in één verzoekschrift: dat voorschrift strekt er blijkens de wetsgeschiedenis toe, zoals hiervoor in 3.5.2 is overwogen, een efficiënte procesgang te bevorderen en te bewerkstelligen dat de rechter over een compleet dossier beschikt. De schuldenaar die hoger beroep respectievelijk cassatieberoep instelt tegen (uitsluitend) afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling, is immers gehouden het volledige procesdossier van de eerste aanleg, derhalve met inbegrip van de stukken die in eerste aanleg zijn overgelegd in verband met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, aan het hof respectievelijk de Hoge Raad over te leggen.
Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing indien - in het in 3.6.3 genoemde geval - de schuldenaar voor het eerst in hoger beroep zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 287a lid 7 Fw niet handhaaft. Ook in dat geval kan de schuldenaar cassatieberoep instellen tegen (uitsluitend) afwijzing door het hof van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling.
Op het hoger beroep en het beroep in cassatie waarin de schuldenaar in de hiervoor genoemde gevallen opkomt tegen (uitsluitend) afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling, is het bepaalde in art. 292 leden 3, 4, 5 en 7 Fw van overeenkomstige toepassing.