ECLI:NL:HR:2020:1741
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de toepassing van de kamerverhuurvrijstelling in de inkomstenbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, die aan belanghebbende was opgelegd. De Inspecteur had een deel van de huurinkomsten, die belanghebbende had ontvangen uit de verhuur van een gedeelte van haar woning via Airbnb, belast als voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning. Belanghebbende had een gedeelte van haar woning verhuurd aan verschillende personen die tijdelijk in Nederland verbleven.
Het Gerechtshof Den Haag had geoordeeld dat de inkomsten uit de verhuur terecht in de heffing waren betrokken, maar had in het midden gelaten of artikel 3.113 Wet IB 2001 van toepassing was op de verhuur van een deel van de eigen woning. Het Hof bevestigde dat belanghebbende een beroep kon doen op de kamerverhuurvrijstelling van artikel 3.114 Wet IB 2001, maar verwierp de stelling van de Inspecteur dat niet aan alle voorwaarden voor deze vrijstelling was voldaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat de inschrijvingseis in artikel 3.114 Wet IB 2001 een voorwaarde is voor de toepassing van de vrijstelling en dat het Hof op dit punt verkeerde rechtsopvattingen had gehanteerd.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de Rechtbank, en verklaarde het beroep van de Inspecteur ongegrond. De Hoge Raad concludeerde dat de inkomsten uit de verhuur van een gedeelte van de eigen woning terecht in de heffing zijn betrokken, en dat artikel 3.113 Wet IB 2001 ook van toepassing is op de tijdelijke verhuur van een deel van de eigen woning.