ECLI:NL:HR:2020:1741

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
20/01752
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de kamerverhuurvrijstelling in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, die aan belanghebbende was opgelegd. De Inspecteur had een deel van de huurinkomsten, die belanghebbende had ontvangen uit de verhuur van een gedeelte van haar woning via Airbnb, belast als voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning. Belanghebbende had een gedeelte van haar woning verhuurd aan verschillende personen die tijdelijk in Nederland verbleven.

Het Gerechtshof Den Haag had geoordeeld dat de inkomsten uit de verhuur terecht in de heffing waren betrokken, maar had in het midden gelaten of artikel 3.113 Wet IB 2001 van toepassing was op de verhuur van een deel van de eigen woning. Het Hof bevestigde dat belanghebbende een beroep kon doen op de kamerverhuurvrijstelling van artikel 3.114 Wet IB 2001, maar verwierp de stelling van de Inspecteur dat niet aan alle voorwaarden voor deze vrijstelling was voldaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat de inschrijvingseis in artikel 3.114 Wet IB 2001 een voorwaarde is voor de toepassing van de vrijstelling en dat het Hof op dit punt verkeerde rechtsopvattingen had gehanteerd.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de Rechtbank, en verklaarde het beroep van de Inspecteur ongegrond. De Hoge Raad concludeerde dat de inkomsten uit de verhuur van een gedeelte van de eigen woning terecht in de heffing zijn betrokken, en dat artikel 3.113 Wet IB 2001 ook van toepassing is op de tijdelijke verhuur van een deel van de eigen woning.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01752
Datum6 november 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 mei 2020, nr. BK-19/00747, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 19/2866), betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2016 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 september 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende is eigenaar van een woning te [Z]. De woning staat haar als hoofdverblijf ter beschikking en is een eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001.
2.1.2
Via Airbnb heeft belanghebbende een gedeelte van de woning gedurende de hierna te noemen periodes verhuurd. Het verhuurde deel van de woning is in de huurovereenkomsten omschreven als een slaapkamer met badruimte en eigen toilet, met gemeenschappelijk gebruik van onder meer de keuken en de huiskamer.
2.1.3
Aan verschillende personen, die in verband met werk of studie tijdelijk in Nederland verbleven, heeft belanghebbende dit deel van haar woning verhuurd van 31 maart 2016 tot 29 april 2016, van 29 april 2016 tot 29 mei 2016, in de maand juni 2016 en in de maanden november en december 2016.
In totaal heeft belanghebbende voor het verhuren van het gedeelte van haar woning in 2016 een bedrag van € 1.629 ontvangen.
2.1.4
Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2016 heeft de Inspecteur van deze inkomsten € 1.140 (70 procent van de huurinkomsten van € 1.629) belast als voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning als bedoeld in artikel 3.113 Wet IB 2001.
2.2.1
Bij het Hof was in geschil of de inkomsten uit de verhuur van een gedeelte van de woning terecht in de heffing zijn betrokken.
2.2.2
Het Hof heeft in het midden gelaten of de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat artikel 3.113 Wet IB 2001 niet toepasselijk is indien slechts een deel van de eigen woning wordt verhuurd, en beoordeeld of belanghebbende een beroep kan doen op de kamerverhuurvrijstelling van artikel 3.114 Wet IB 2001.
2.2.3
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord, met verwerping van de stelling van de Inspecteur dat niet aan alle voorwaarden voor toepassing van deze vrijstelling is voldaan. Daarbij doelde de Inspecteur op de omstandigheid dat degenen die het gedeelte van belanghebbendes woning huurden, voor de duur van hun verblijf niet op dat adres waren geregistreerd in de basisregistratie personen. Volgens het Hof heeft dit vereiste van registratie op het desbetreffende adres in de basisregistratie personen voor de toepassing van de vrijstelling slechts een bewijsfunctie. Voorts heeft het Hof overwogen dat aan de ‘materiële eisen’ voor toepassing van de vrijstelling volledig is voldaan. Mede gelet op de stelling van belanghebbende dat het niet voldaan zijn aan het registratievereiste buiten haar invloedssfeer ligt, en aangezien vaststaat dat belanghebbende in de situatie verkeert waarop de vrijstelling ziet, worden doel en strekking van de vrijstelling miskend indien in dit geval de genoten huurinkomsten in de heffing worden betrokken, aldus het Hof.
2.3.1
Het tegen dit oordeel gerichte eerste middel treft doel.
2.3.2
De door de wetgever gekozen bewoordingen maken duidelijk dat de in het tweede lid van artikel 3.114 Wet IB 2001 bedoelde inschrijvingseis niet slechts een bewijsfunctie heeft, maar een voorwaarde is voor toepassing van de kamerverhuurvrijstelling.
2.3.3
De parlementaire geschiedenis van artikel 3.114 Wet IB 2001 en die van het door deze bepaling vervangen artikel 26 Wet IB 1964 bevat geen aanknopingspunt om niettemin aan te nemen dat de inschrijvingseis geen zelfstandige betekenis heeft (vgl. de onderdelen 3.3 en 3.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
2.3.4
Het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof berust daarom op verkeerde rechtsopvattingen.
2.4.1
Het tweede middel moet aldus worden verstaan dat het Hof niet in het midden had mogen laten of artikel 3.113 Wet IB 2001 toepasselijk is op het verhuren van een deel van de eigen woning, en had behoren te oordelen dat de door belanghebbende verkregen inkomsten uit het verhuren van een gedeelte van de woning terecht in de heffing zijn betrokken.
2.4.2
Aldus verstaan, is ook dit middel terecht voorgesteld. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 19 september 2020 [2] , is artikel 3.113 Wet IB 2001 ook toepasselijk op de (tijdelijke) verhuur van een deel van de eigen woning, zodat 70 procent van de inkomsten uit die verhuur tot het inkomen uit werk en woning moet worden gerekend.
2.5
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2020.