(met betrekking tot grondslag A:)
Tussenarrest:
Het hof volgt Lira niet in haar standpunt dat het rechtsvermoeden van art. 45d (oud) Aw zonder effect blijft omdat de overdracht van de auteursrechten van de maker aan Lira haar beslag krijgt op het moment dat de bijdrage van de maker gereed is en dit moment voorafgaat aan het moment waarop de gehele film is voltooid in de zin van art. 45d (oud) Aw in verbinding met art. 45c Aw. Het standpunt van Lira miskent het eigen karakter van het auteursrecht in het kader van films en de betekenis die hierbij moet worden toegekend aan de Berner Conventie (hierna: BC) en het Unierecht. Art. 14bis BC voorziet in concentratie van alle auteursrechten bij de producent, zodat deze de film kan exploiteren en niet afhankelijk is van met elk van de bijdragende auteurs te bereiken overeenstemming. Het HvJEU heeft in de zaken Uradex (1 juni 2006, zaak C-169/05, ECLI:EU:C:2006:365) en Luksan (9 februari 2012, zaak C-277/10, ECLI:EU:C:2012:65) uitgemaakt dat een systeem waarbij de nationale regelgeving uitgaat van een vermoeden van overdracht aan de producent, toelaatbaar is, mits dat vermoeden weerlegbaar is. (rov. 3.5-3.7)
Het hof sluit zich aan bij het betoog van A-G Verkade voor HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:735 (Norma/NLKabel), in het bijzonder voor zover dit inhoudt dat art. 45d (oud) Aw een materiële rechtsregel behelst op grond waarvan de exploitatierechten van rechtswege bij de producent berusten, zodat uitsluitend een schriftelijk overeengekomen afwijkend beding tussen de maker en de producent ertoe kan leiden dat de auteursrechten bij de maker blijven. Die uitleg van art. 45d (oud) Aw past beter bij het ontwikkelde stelsel van regels en voorkomt verschillen in de toepassing van het Unierecht in Nederland ten opzichte van andere EU-lidstaten. Voorts doet die uitleg recht aan het primaat van internationale verdragen en aan het algemene uitgangspunt dat, ook als geen sprake is van een lex specialis in eigenlijke zin, de interpretatie van een algemene regel bij toepassing op een specialistisch terrein zoveel mogelijk dient aan te sluiten bij de specifiek voor dat terrein geschreven regels, zoals in dit geval art. 14bis BC. Daarnaast wordt concentratie van de rechten bij de producent zowel nationaal als internationaal als wenselijk beschouwd; dat maakt ook het financieren van films zo niet mogelijk dan toch aanmerkelijk eenvoudiger. Gelet hierop kan Lira aan de Aansluitingscontracten geen recht als door haar gesteld ontlenen. (rov. 3.10) Eindarrest:
Het vermoeden van overdracht van art. 45d (oud) Aw geldt niet als de maker en de producent schriftelijk anders zijn overeengekomen (hierna: Lirabeding). Daarnaast is art. 45d (oud) BW niet van toepassing op andere werken dan gewone filmwerken, zoals pre-existente werken, post-existente werken en radio-uitzendingen (hierna: pre-existente werken c.a.). (rov. 2.10)
Lira heeft voldoende gesteld om aannemelijk te maken i) dat ten minste in enkele gevallen de makers met de producent een Lirabeding zijn overeengekomen, ii) dat ook pre-existente werken c.a. worden uitgezonden, en iii) dat aan Lira (dan wel een buitenlandse tegenhanger waarmee Lira een wederkerigheidsovereenkomst heeft), de auteursrechten op de desbetreffende werken zijn overgedragen bij de zogeheten Aansluitingscontracten. Vast staat dat niet (in alle gevallen) om toestemming is gevraagd en dat niet (in alle gevallen) voor die rechten is betaald aan Lira. De mogelijkheid van inbreuk en dus van schade is daarmee aannemelijk. Weliswaar moet aangenomen worden dat het hier om een beperkt aantal gevallen gaat, maar dat staat aan verwijzing naar de schadestaatprocedure niet in de weg; alle argumenten aangaande de omvang van de inbreuk kunnen in de schadestaatprocedure nader worden besproken en daarop kan in dat kader worden beslist. (rov. 2.13.1)
Lira heeft onvoldoende gesteld voor toewijzing van haar verbodsvordering. De enkele mogelijkheid van een inbreuk is daarvoor onvoldoende. (rov. 2.14.1)
De vorderingen van Lira zijn dus toewijsbaar als het gaat om pre-existente werken c.a. en werken ten aanzien waarvan tussen maker en producent een Lirabeding is overeengekomen, maar alleen voor zover zij zien op verwijzing naar de schadestaat. (rov. 2.14.3)
(met betrekking tot grondslag B:)
Tussenarrest:
Bij openbaarmaking via de kabel door middel van de Media Gateway is er slechts één openbaarmakingshandeling, waarmee de film door de kabelexploitant aan haar abonnees openbaar wordt gemaakt. De Hoge Raad heeft daaraan in het arrest Norma/NLKabel de consequentie verbonden dat in die situatie geen sprake is van heruitzending. Ook kan uit dat arrest worden opgemaakt dat een eventuele gelijktijdige uitzending door de omroep via andere technische weg niet relevant is. (rov. 3.8)
Eindarrest:
Het hof ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU over de juistheid van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in het arrest Norma/NLKabel. Uit het arrest van het HvJEU in de zaak SBS/SABAM (19 november 2015, zaak C-325/14, ECLI:EU:C:2015:764) volgt dat ‘eerste uitzending’ in de zin van art. 1 lid 3 SatKabRichtlijn en dus art. 9 van die richtlijn niet ziet op een signaal dat niet rechtstreeks door eindgebruikers te ontvangen is. (rov. 2.7.1)
Niet valt in te zien dat dit anders zou zijn in de situatie waarin de omroep parallel aan het signaal dat niet door eindgebruikers is te ontvangen, een ander signaal uitzendt dat wel voor het publiek toegankelijk is. Dat andere signaal is namelijk niet het signaal dat de distributeur doorgeeft en kan daarom niet worden aangemerkt als ‘eerste uitzending’ in de zin van art. 1 lid 3 SatKabRichtlijn. (rov. 2.7.2)
Uit het arrest Reha Trading/GEMA (HvJEU 31 mei 2016, zaak C117/15, ECLI:EU:C:2016:379) blijkt dat het begrip ‘(mededeling aan) het publiek’ in de Europese richtlijnen telkens dezelfde betekenis heeft, ongeacht of het gaat om auteursrechten of naburige rechten. Er is dan ook geen reden om aan art. 26a Aw een andere uitleg te geven dan de Hoge Raad in het arrest Norma/NLKabel aan art. 14a WNR heeft gegeven. Dat betekent dat art. 26a Aw evenals art. 14a WNR een andere, eerdere openbaarmaking vergt. (rov. 2.7.3)
Op grond van het voorgaande kan Lira, voor zover het gaat om uitzendingen via de Media Gateway, haar vorderingen niet doen steunen op artikel 26a Aw. (rov. 2.8)
Voor zover het gaat om uitzendingen anders dan via de Media Gateway, waarbij het signaal door de kabelexploitant via de (digitale) ether of satelliet is ontvangen en vervolgens opnieuw uitgezonden, is wel sprake van een eerdere/andere primaire openbaarmaking, zodat de doorgifte via de kabel in die gevallen nog steeds moet worden gekwalificeerd als een heruitzending als bedoeld in art. 26a Aw. (rov. 2.16)
Voor uitzendingen anders dan via de Media Gateway dienden de kabelexploitanten dan ook voor deze heruitzendingen toestemming te vragen aan Lira als collectieve beheersorganisatie, nu uit art. 26a Aw volgt dat het hier rechten betreft die rechthebbenden alleen collectief, via een collectieve beheersorganisatie, kunnen uitoefenen. Dit geldt echter niet als de auteursrechten op grond van art. 45d (oud) Aw zijn overgedragen aan de producent, waardoor elke band tussen de maker en de collectieve beheersorganisatie is doorgesneden. (rov. 2.18.2)
Lira heeft voldoende gesteld om aannemelijk te maken dat ten minste in enkele gevallen werken zijn uitgezonden ten aanzien waarvan overeenkomsten met producenten bestaan waarin van het vermoeden van overdracht aan de producent van art. 45d (oud) Aw is afgeweken, en dat er pre-existente werken c.a. worden uitgezonden, waarvoor dat vermoeden van overdracht evenmin geldt. Daarmee heeft Lira voldoende gesteld voor toewijzing van haar vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, te meer omdat hier sprake is van collectief beheer. (rov. 2.19)
Voor een verbod bestaat onvoldoende grondslag. (rov. 2.21)
De vordering van Lira tot schadevergoeding, op te maken bij staat, is dus toewijsbaar als het gaat om uitzendingen die niet via de Media Gateway zijn doorgegeven, voor zover een Lirabeding is overeengekomen met de producent of sprake is van pre-existente werken c.a. Om hoeveel makers/werken het gaat, is niet duidelijk, maar er is geen aanleiding om aan te nemen dat het om een zo beperkt aantal gaat dat de schade verwaarloosbaar is. Voor (sommige van) deze uitzendingen hebben Ziggo c.s. verweer gevoerd dat erop neerkomt dat Lira in sommige gevallen toch niet vorderingsgerechtigd is. Ook dat kan in de schadestaatprocedure nader worden onderzocht. (rov. 2.20)