ECLI:NL:HR:2020:1548

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
19/00776
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Auteursrechtelijke geschil tussen collectieve beheersorganisatie en kabelexploitanten over overdracht van auteursrechten op filmwerken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over auteursrechten tussen de Stichting Lira, een collectieve beheersorganisatie voor auteurs van teksten, en verschillende kabelexploitanten, waaronder Ziggo Services B.V. en Delta Fiber Nederland B.V. De kern van het geschil betreft de vraag of de auteursrechten op filmwerken zijn overgedragen aan de producent, en hoe dit zich verhoudt tot een eerdere overdracht van rechten aan Lira door de auteurs. Lira vorderde dat de kabelexploitanten zonder toestemming van Lira geen auteursrechtelijk beschermde werken mochten openbaar maken en eiste schadevergoeding voor de geleden schade na 1 oktober 2012. De kabelexploitanten betwistten de vorderingen van Lira en stelden dat er een vermoeden van overdracht van auteursrechten aan de producent bestond, wat in de weg zou staan aan de rechten van Lira. De rechtbank had de vorderingen van Lira op grondslag A toegewezen, maar het hof vernietigde dit vonnis en wees de vorderingen grotendeels af. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat het vermoeden van overdracht van auteursrechten aan de producent geldt, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen. De Hoge Raad oordeelde ook dat de vorderingen van Lira tot schadevergoeding toewijsbaar zijn voor uitzendingen die niet via de Media Gateway zijn doorgegeven, voor zover er een Lirabeding is overeengekomen met de producent of sprake is van pre-existente werken. De Hoge Raad compenseerde de proceskosten, aangezien beide partijen in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/00776
Datum2 oktober 2020
ARREST
In de zaak van
STICHTING LIRA,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Lira,
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
1. ZIGGO SERVICES B.V.,
gevestigd te Utrecht,
2. ZIGGO B.V.,
gevestigd te Utrecht,
3. DELTA FIBER NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Middelburg,
4. VERENIGING RECHTENOVERLEG VOOR DISTRIBUTIE VAN AUDIOVISUELE PRODUCTIES,
gevestigd te Hilversum,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Ziggo c.s.
advocaat: A.M. van Aerde.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/537731 / HA ZA 13-279 van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2013, 9 oktober 2013 en 27 augustus 2014;
de arresten in de zaken 200.165.671/01 en 200.165.676/01 van het gerechtshof Amsterdam van 18 oktober 2016 en 13 november 2018.
Lira heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld. Ziggo c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Ziggo c.s. mede door T. van Tatenhove.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van zowel het principale cassatieberoep als het incidentele cassatieberoep..
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Lira is een collectieve beheersorganisatie in Nederland voor auteurs van teksten. Zij houdt zich onder meer bezig met het incasseren en verdelen van auteursrechtelijke licentievergoedingen ten behoeve van auteurs.
(ii) Auteurs kunnen met Lira een overeenkomst sluiten waarbij zij hun bestaande en toekomstige auteursrechten voor de looptijd van de overeenkomst aan Lira overdragen (hierna: het Aansluitingscontract). Het doel hiervan is om Lira in staat te stellen ten behoeve van de auteurs licentieovereenkomsten met derden te sluiten en namens de auteurs wettelijk vastgestelde vergoedingen te innen. Het Aansluitingscontract luidt, voor zover van belang:
“Auteur sluit hierbij met het oog op de exploitatie van zijn Rechten een Aansluitingscontract met Lira. (…)
I. Basisoverdracht
Auteur draagt hierbij, met het oog op de exploitatie (…) met betrekking tot alle door hem vervaardigde en tijdens de looptijd van deze overeenkomst nog te vervaardigen Werken, aan Lira over en levert aan Lira de Rechten als hierna vermeld en zoals nader omschreven in de Bijlage bij dit Aansluitingscontract. Lira aanvaardt de overdracht.
a. Gelijktijdige doorgifte van radio en tv-programma’s via de kabel, satelliet, dvb-t, (mobiele) telefoon et cetera
(…)”
(iii) Ziggo Services B.V., Ziggo B.V. en Delta Fiber Nederland B.V. (hierna: de kabelexploitanten) zijn beheerders van kabelnetwerken die worden gebruikt voor de doorgifte van onder meer televisie, radio en internet.
(iv) Vereniging Rechtenoverleg voor Distributie van Audiovisuele Producties (hierna: Rodap) is een vereniging ter behartiging van de belangen van tv- en filmproducenten, omroeporganisaties en distributeurs, zoals de kabelexploitanten.
(v) Tussen de kabelexploitanten (of hun rechtsvoorgangers) en – onder meer – Lira bestonden vanaf 1985 collectieve licentieovereenkomsten, op grond waarvan de kabelexploitanten tegen betaling van een vergoeding gerechtigd waren tot de doorgifte van auteursrechtelijk beschermde werken in programma’s.
(vi) Sinds 11 december 2006 worden radio- en televisieprogramma’s door de omroepen ‘klaargezet’ in de ‘Media Gateway’ in Hilversum. Aldaar worden zij door de kabelexploitanten ‘opgehaald’ en vervolgens op de kabel gezet ter distributie naar het publiek.
(vii) Tussen enerzijds Rodap en anderzijds collectieve beheersorganisaties, waaronder Lira, is gesproken over het sluiten van een nieuwe kabelovereenkomst. Deze is niet tot stand gekomen. De laatste kabelovereenkomst liep op 1 oktober 2012 af.
(viii) Per 1 juli 2015 is, door wijziging van de toepasselijke wetgeving, een wettelijke, directe vergoedingsaanspraak in het leven geroepen van collectieve beheersorganisaties, zoals Lira, op kabelexploitanten (art. 45d leden 2 en 3 Aw). Deze vergoedingsaanspraak geldt voor kabeldoorgiften die plaatsvinden vanaf die datum.
2.2.1
Lira vordert in deze procedure, kort gezegd, dat het de kabelexploitanten wordt verboden om zonder toestemming van Lira de door haar vertegenwoordigde auteursrechtelijk beschermde werken openbaar te maken, alsmede vergoeding van de schade die Lira en de door haar vertegenwoordigde auteurs hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van openbaarmakingen na 1 oktober 2012.
Lira legt aan deze vorderingen ten grondslag dat de kabelexploitanten inbreuk maken op de aan Lira door middel van de Aansluitingscontracten overgedragen auteursrechten (hierna: grondslag A).
Daarnaast baseert Lira haar vorderingen op het bepaalde in art. 26a Aw, welke bepaling aan collectieve beheersorganisaties als Lira het recht geeft om namens de makers jegens de kabelmaatschappijen toestemming te verlenen voor uitzending (hierna: grondslag B).
2.2.2
Ziggo c.s. hebben de vorderingen van Lira, voor zover in cassatie van belang, op diverse gronden bestreden.
Wat betreft grondslag A betogen Ziggo c.s. onder meer dat art. 45d (oud) Aw een vermoeden schept van overdracht van auteursrechten door de makers die een bijdrage aan een filmwerk leveren aan de producent van dat filmwerk. Volgens Ziggo c.s. staat dit vermoeden van overdracht aan de producent in de weg aan overdracht aan Lira. Van inbreuk op aan Lira overgedragen rechten is daarom geen sprake.
Ziggo c.s. betogen ten aanzien van grondslag B dat Lira sinds de ingebruikneming van de Media Gateway niet langer een vorderingsbevoegdheid kan ontlenen aan art. 26a Aw, omdat dit artikel uitsluitend betrekking heeft op heruitzending, hetgeen een eerdere openbaarmaking veronderstelt. In het geval van uitzendingen via de Media Gateway is van een eerdere openbaarmaking en dus van heruitzending niet langer sprake, aldus Ziggo c.s.
2.2.3
De rechtbank heeft het gevorderde op grondslag A toegewezen en de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure om de omvang van de schade vast te stellen. [1]
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, de vorderingen van Lira alsnog grotendeels afgewezen en de kabelexploitanten, voor zover het gaat om openbaarmakingen in enkele specifiek omschreven gevallen, veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen. [2]
(met betrekking tot grondslag A:)
Tussenarrest:
Het hof volgt Lira niet in haar standpunt dat het rechtsvermoeden van art. 45d (oud) Aw zonder effect blijft omdat de overdracht van de auteursrechten van de maker aan Lira haar beslag krijgt op het moment dat de bijdrage van de maker gereed is en dit moment voorafgaat aan het moment waarop de gehele film is voltooid in de zin van art. 45d (oud) Aw in verbinding met art. 45c Aw. Het standpunt van Lira miskent het eigen karakter van het auteursrecht in het kader van films en de betekenis die hierbij moet worden toegekend aan de Berner Conventie (hierna: BC) en het Unierecht. Art. 14bis BC voorziet in concentratie van alle auteursrechten bij de producent, zodat deze de film kan exploiteren en niet afhankelijk is van met elk van de bijdragende auteurs te bereiken overeenstemming. Het HvJEU heeft in de zaken Uradex (1 juni 2006, zaak C-169/05, ECLI:EU:C:2006:365) en Luksan (9 februari 2012, zaak C-277/10, ECLI:EU:C:2012:65) uitgemaakt dat een systeem waarbij de nationale regelgeving uitgaat van een vermoeden van overdracht aan de producent, toelaatbaar is, mits dat vermoeden weerlegbaar is. (rov. 3.5-3.7)
Het hof sluit zich aan bij het betoog van A-G Verkade voor HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:735 (Norma/NLKabel), in het bijzonder voor zover dit inhoudt dat art. 45d (oud) Aw een materiële rechtsregel behelst op grond waarvan de exploitatierechten van rechtswege bij de producent berusten, zodat uitsluitend een schriftelijk overeengekomen afwijkend beding tussen de maker en de producent ertoe kan leiden dat de auteursrechten bij de maker blijven. Die uitleg van art. 45d (oud) Aw past beter bij het ontwikkelde stelsel van regels en voorkomt verschillen in de toepassing van het Unierecht in Nederland ten opzichte van andere EU-lidstaten. Voorts doet die uitleg recht aan het primaat van internationale verdragen en aan het algemene uitgangspunt dat, ook als geen sprake is van een lex specialis in eigenlijke zin, de interpretatie van een algemene regel bij toepassing op een specialistisch terrein zoveel mogelijk dient aan te sluiten bij de specifiek voor dat terrein geschreven regels, zoals in dit geval art. 14bis BC. Daarnaast wordt concentratie van de rechten bij de producent zowel nationaal als internationaal als wenselijk beschouwd; dat maakt ook het financieren van films zo niet mogelijk dan toch aanmerkelijk eenvoudiger. Gelet hierop kan Lira aan de Aansluitingscontracten geen recht als door haar gesteld ontlenen. (rov. 3.10)
Eindarrest:
Het vermoeden van overdracht van art. 45d (oud) Aw geldt niet als de maker en de producent schriftelijk anders zijn overeengekomen (hierna: Lirabeding). Daarnaast is art. 45d (oud) BW niet van toepassing op andere werken dan gewone filmwerken, zoals pre-existente werken, post-existente werken en radio-uitzendingen (hierna: pre-existente werken c.a.). (rov. 2.10)
Lira heeft voldoende gesteld om aannemelijk te maken i) dat ten minste in enkele gevallen de makers met de producent een Lirabeding zijn overeengekomen, ii) dat ook pre-existente werken c.a. worden uitgezonden, en iii) dat aan Lira (dan wel een buitenlandse tegenhanger waarmee Lira een wederkerigheidsovereenkomst heeft), de auteursrechten op de desbetreffende werken zijn overgedragen bij de zogeheten Aansluitingscontracten. Vast staat dat niet (in alle gevallen) om toestemming is gevraagd en dat niet (in alle gevallen) voor die rechten is betaald aan Lira. De mogelijkheid van inbreuk en dus van schade is daarmee aannemelijk. Weliswaar moet aangenomen worden dat het hier om een beperkt aantal gevallen gaat, maar dat staat aan verwijzing naar de schadestaatprocedure niet in de weg; alle argumenten aangaande de omvang van de inbreuk kunnen in de schadestaatprocedure nader worden besproken en daarop kan in dat kader worden beslist. (rov. 2.13.1)
Lira heeft onvoldoende gesteld voor toewijzing van haar verbodsvordering. De enkele mogelijkheid van een inbreuk is daarvoor onvoldoende. (rov. 2.14.1)
De vorderingen van Lira zijn dus toewijsbaar als het gaat om pre-existente werken c.a. en werken ten aanzien waarvan tussen maker en producent een Lirabeding is overeengekomen, maar alleen voor zover zij zien op verwijzing naar de schadestaat. (rov. 2.14.3)
(met betrekking tot grondslag B:)
Tussenarrest:
Bij openbaarmaking via de kabel door middel van de Media Gateway is er slechts één openbaarmakingshandeling, waarmee de film door de kabelexploitant aan haar abonnees openbaar wordt gemaakt. De Hoge Raad heeft daaraan in het arrest Norma/NLKabel de consequentie verbonden dat in die situatie geen sprake is van heruitzending. Ook kan uit dat arrest worden opgemaakt dat een eventuele gelijktijdige uitzending door de omroep via andere technische weg niet relevant is. (rov. 3.8)
Eindarrest:
Het hof ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU over de juistheid van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in het arrest Norma/NLKabel. Uit het arrest van het HvJEU in de zaak SBS/SABAM (19 november 2015, zaak C-325/14, ECLI:EU:C:2015:764) volgt dat ‘eerste uitzending’ in de zin van art. 1 lid 3 SatKabRichtlijn en dus art. 9 van die richtlijn niet ziet op een signaal dat niet rechtstreeks door eindgebruikers te ontvangen is. (rov. 2.7.1)
Niet valt in te zien dat dit anders zou zijn in de situatie waarin de omroep parallel aan het signaal dat niet door eindgebruikers is te ontvangen, een ander signaal uitzendt dat wel voor het publiek toegankelijk is. Dat andere signaal is namelijk niet het signaal dat de distributeur doorgeeft en kan daarom niet worden aangemerkt als ‘eerste uitzending’ in de zin van art. 1 lid 3 SatKabRichtlijn. (rov. 2.7.2)
Uit het arrest Reha Trading/GEMA (HvJEU 31 mei 2016, zaak C117/15, ECLI:EU:C:2016:379) blijkt dat het begrip ‘(mededeling aan) het publiek’ in de Europese richtlijnen telkens dezelfde betekenis heeft, ongeacht of het gaat om auteursrechten of naburige rechten. Er is dan ook geen reden om aan art. 26a Aw een andere uitleg te geven dan de Hoge Raad in het arrest Norma/NLKabel aan art. 14a WNR heeft gegeven. Dat betekent dat art. 26a Aw evenals art. 14a WNR een andere, eerdere openbaarmaking vergt. (rov. 2.7.3)
Op grond van het voorgaande kan Lira, voor zover het gaat om uitzendingen via de Media Gateway, haar vorderingen niet doen steunen op artikel 26a Aw. (rov. 2.8)
Voor zover het gaat om uitzendingen anders dan via de Media Gateway, waarbij het signaal door de kabelexploitant via de (digitale) ether of satelliet is ontvangen en vervolgens opnieuw uitgezonden, is wel sprake van een eerdere/andere primaire openbaarmaking, zodat de doorgifte via de kabel in die gevallen nog steeds moet worden gekwalificeerd als een heruitzending als bedoeld in art. 26a Aw. (rov. 2.16)
Voor uitzendingen anders dan via de Media Gateway dienden de kabelexploitanten dan ook voor deze heruitzendingen toestemming te vragen aan Lira als collectieve beheersorganisatie, nu uit art. 26a Aw volgt dat het hier rechten betreft die rechthebbenden alleen collectief, via een collectieve beheersorganisatie, kunnen uitoefenen. Dit geldt echter niet als de auteursrechten op grond van art. 45d (oud) Aw zijn overgedragen aan de producent, waardoor elke band tussen de maker en de collectieve beheersorganisatie is doorgesneden. (rov. 2.18.2)
Lira heeft voldoende gesteld om aannemelijk te maken dat ten minste in enkele gevallen werken zijn uitgezonden ten aanzien waarvan overeenkomsten met producenten bestaan waarin van het vermoeden van overdracht aan de producent van art. 45d (oud) Aw is afgeweken, en dat er pre-existente werken c.a. worden uitgezonden, waarvoor dat vermoeden van overdracht evenmin geldt. Daarmee heeft Lira voldoende gesteld voor toewijzing van haar vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, te meer omdat hier sprake is van collectief beheer. (rov. 2.19)
Voor een verbod bestaat onvoldoende grondslag. (rov. 2.21)
De vordering van Lira tot schadevergoeding, op te maken bij staat, is dus toewijsbaar als het gaat om uitzendingen die niet via de Media Gateway zijn doorgegeven, voor zover een Lirabeding is overeengekomen met de producent of sprake is van pre-existente werken c.a. Om hoeveel makers/werken het gaat, is niet duidelijk, maar er is geen aanleiding om aan te nemen dat het om een zo beperkt aantal gaat dat de schade verwaarloosbaar is. Voor (sommige van) deze uitzendingen hebben Ziggo c.s. verweer gevoerd dat erop neerkomt dat Lira in sommige gevallen toch niet vorderingsgerechtigd is. Ook dat kan in de schadestaatprocedure nader worden onderzocht. (rov. 2.20)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel heeft betrekking op grondslag A (zie hiervoor in 2.2.1). Het onderdeel bestrijdt de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 45d (oud) Aw. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de rechten van makers pas op grond van art. 45d (oud) Aw naar het vermogen van de producent overgaan op het in art. 45c Aw bedoelde tijdstip van vertoningsgereedheid van de film en dat deze rechten niet op de producent kunnen overgaan als zij vóór dat tijdstip door de maker aan een derde zijn overgedragen. In elk geval geldt dit volgens het onderdeel als die derde een collectieve beheersorganisatie is, zoals Lira. Het onderdeel betoogt verder dat een uitleg van art. 45d (oud) Aw volgens welke de rechten van de maker alleen dan niet overgaan op de producent indien tussen de maker en de producent schriftelijk anders is overeengekomen, zodat makers geheel afhankelijk zijn van de producent om over hun rechten te kunnen beschikken, in strijd is met het Unierecht.
3.1.2
Op grond van art. 45d (oud) Aw worden de makers van een film, tenzij de makers en de producent schriftelijk anders overeengekomen zijn, geacht aan de producent het recht overgedragen te hebben om vanaf het in art. 45c Aw bedoelde tijdstip het filmwerk openbaar te maken en is de producent aan de makers of hun rechtverkrijgenden een billijke vergoeding verschuldigd voor iedere vorm van exploitatie van het filmwerk. Art. 45c Aw bepaalt dat het filmwerk geldt als voltooid op het tijdstip waarop het vertoningsgereed is.
Deze bepalingen zijn ingevoerd ter implementatie van art. 14bis BC [3] .
3.1.3
Art. 14bis lid 2, onder b, in verbinding met lid 3 BC verleent aan de daarbij aangesloten landen de bevoegdheid om de exploitatierechten betreffende cinematografische werken uitsluitend aan de producent van het werk toe te kennen. Deze bepaling strekt ertoe de filmproducent in staat te stellen de film te exploiteren ook wanneer de betrokken makers daarvoor geen toestemming hebben verleend en zij evenmin hun rechten bij uitdrukkelijke overeenkomst aan de producent hebben overgedragen. Aldus beoogt de bepaling te voorkomen dat de producent, die het financiële risico van de productie van de film draagt, van iedere betrokken auteur afzonderlijk toestemming zou moeten verkrijgen voor de exploitatie ervan en dat die exploitatie door verbodsacties van de daaraan meewerkende auteurs en uitvoerende kunstenaars zou kunnen worden gefrustreerd. [4]
3.1.4
Het HvJEU heeft geoordeeld dat lidstaten geen gebruik kunnen maken van de in art. 14bis lid 2, onder b, in verbinding met lid 3 BC verleende bevoegdheid, voor zover die bevoegdheid afbreuk doet aan het Unierecht. [5]
Een nationale wettelijke regeling die de maker de exploitatierechten van het cinematografisch werk ontzegt, is volgens het HvJEU niet verenigbaar met het Unierecht. Het HvJEU wijst in dit verband op het doel van de Auteursrechtrichtlijn [6] om auteurs een hoog niveau van bescherming te waarborgen en herinnert eraan dat volgens art. 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niemand zijn rechtmatig verkregen intellectuele-eigendomsrecht mag worden ontnomen. [7]
Volgens het HvJEU laat het Unierecht lidstaten echter de mogelijkheid om te voorzien in een vermoeden van overdracht van de exploitatierechten van het cinematografisch werk aan de producent daarvan, vooropgesteld dat dit vermoeden weerlegbaar is zodat de maker iets anders kan overeenkomen. [8] De Hoge Raad begrijpt dat het HvJEU hiermee doelt op een overeenkomst tussen de maker en de producent.
De regeling van art. 45d (oud) Aw, die voorziet in een vermoeden van overdracht van exploitatierechten aan de producent van een filmwerk, bevat de mogelijkheid dat de maker en producent schriftelijk anders overeenkomen. Deze regeling is, anders dan het onderdeel aanvoert, derhalve niet in strijd met het Unierecht.
3.1.5
Anders dan het onderdeel betoogt, vindt de door art. 45d (oud) Aw veronderstelde overdracht van rechten aan de producent niet eerst plaats op het moment van vertoningsgereedheid van het filmwerk. De tekst van de bepaling houdt dit niet in (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.38). Die uitleg zou voorts de hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 vermelde strekking van art. 45d (oud) Aw ondergraven, omdat de maker dan zonder toestemming van de producent de exploitatierechten ten aanzien van zijn bijdrage aan het filmwerk aan een derde zou kunnen overdragen tot aan het moment van vertoningsgereedheid van het filmwerk. Aangenomen moet daarom worden dat het vermoeden van overdracht van art. 45d (oud) Aw geldt vanaf het moment waarop de maker met de filmproducent overeenkomt een bijdrage aan de film te leveren.
3.1.6
Gelet op de hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 vermelde strekking van art. 45d (oud) Aw moet voorts worden aangenomen dat een overdracht bij voorbaat aan een derde voorafgaand aan het moment waarop de maker met de filmproducent overeenkomt een bijdrage aan de film te leveren, geen rechtsgevolg heeft indien de maker niet schriftelijk met de producent een afwijking van art. 45d (oud) Aw is overeengekomen. Dat geldt ook indien die derde een collectieve beheersorganisatie is, zoals Lira. Een andere opvatting zou immers ertoe leiden dat de maker zonder toestemming van de producent zou kunnen verhinderen dat de exploitatierechten ter zake van zijn bijdrage aan het filmwerk bij de producent komen te berusten, en dat de maker aldus het doel van (het op art. 14bis BC gebaseerde) art. 45d (oud) Aw zou kunnen frustreren.
3.1.7
Op het voorgaande stuiten de hiervoor in 3.1.1 vermelde klachten af.
3.2.1
Onderdeel 2 heeft betrekking op grondslag B (zie hiervoor in 2.2.1). Het klaagt over de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 26a Aw. Volgens het onderdeel is art. 26a Aw ook van toepassing indien geen sprake is van een eerdere openbaarmaking. Het onderdeel wijst op de Richtlijn 2019/789 [9] tot wijziging van de SatKabRichtlijn [10] en bepleit dat de Hoge Raad terugkomt van zijn uitspraak in de zaak Norma/NLKabel, althans prejudiciële vragen stelt aan het HvJEU over het begrip “doorgifte via de kabel” in art. 1 lid 3 SatKabRichtlijn.
3.2.2
Op grond van art. 26a Aw kan het recht om toestemming te verlenen voor de gelijktijdige, ongewijzigde en onverkorte uitzending door een omroepnetwerk als bedoeld in art. 1.1 van de Mediawet 2008 van een in een radio- of televisieprogramma opgenomen werk, uitsluitend worden uitgeoefend door rechtspersonen die zich ingevolge hun statuten ten doel stellen de belangen van rechthebbenden te behartigen door de uitoefening van het aan hen toekomende hiervoor bedoelde recht. Art. 26a Aw strekt tot implementatie van art. 9 lid 1 SatKabRichtlijn.
Art. 9 lid 1 SatKabRichtlijn bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgdragen dat het recht van auteursrechthebbenden om aan kabelmaatschappijen “doorgifte via de kabel” van een omroepuitzending toe te staan of te verbieden, uitsluitend door maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging kan worden uitgeoefend. Het begrip “gelijktijdige, ongewijzigde en onverkorte uitzending” in art. 26a Aw moet daarom worden uitgelegd overeenkomstig het begrip “doorgifte via de kabel” in de SatKabRichtlijn. [11]
3.2.3
In het arrest Norma/NLKabel heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar de Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse taalversies van de SatKabRichtlijn, alsmede naar de strekking van die richtlijn, geoordeeld dat “doorgifte via de kabel” als bedoeld in art. 1 lid 3 SatKabRichtlijn een eerdere openbaarmakingshandeling (‘eerste uitzending’) veronderstelt. [12] Mede gelet op de na het arrest Norma/NLKabel gewezen uitspraak van het HvJEU in de zaak SBS Belgium/Sabam [13] ziet de Hoge Raad geen aanleiding om van zijn oordeel in Norma/NLKabel terug te komen of om (alsnog) prejudiciële vragen te stellen over het begrip “doorgifte via de kabel” als bedoeld in art. 1 lid 3 SatKabRichtlijn. De Hoge Raad vindt daartoe evenmin aanleiding in Richtlijn 2019/789. In die richtlijn wordt een regeling gegeven voor de, in de SatKabRichtlijn nog niet geregelde, “directe injectie” (art. 8 in verbinding met art. 2 lid 4). Deze nieuwe regeling laat de in art. 26a Aw geïmplementeerde regeling voor “doorgifte via de kabel” uit de SatKabRichtlijn, welke doorgifte een eerdere openbaarmakingshandeling veronderstelt, onverlet. [14]
Gelet op het voorgaande faalt onderdeel 2.
3.3
De overige klachten van het middel in het principale beroep kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

De klachten van het middel in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Proceskosten in cassatie

Nu Lira en Ziggo c.s. in het principaal en incidenteel beroep over en weer in het ongelijk zijn gesteld, ziet de Hoge Raad aanleiding de proceskosten in cassatie te compenseren.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;

in het incidentele beroep:

- verwerpt het beroep;

voorts in het principale en in het incidentele beroep gezamenlijk:

- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
2 oktober 2020.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 27 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5397.
2.Gerechtshof Amsterdam 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4183 en Gerechtshof Amsterdam 13 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4101.
3.Trb. 1972, 157.
4.Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:735 (Norma/NLKabel), rov. 5.4.4.
5.HvJEU 9 februari 2012, zaak C-277/10, ECLI:EU:C:2012:65 (Luksan/Van der Let), punten 62-64.
6.Richtlijn 2001/29/EG van 22 mei 2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, PbEU 2012, L 167/10.
7.HvJEU 9 februari 2012, zaak C-277/10, ECLI:EU:C:2012:65 (Luksan/Van der Let), punten 65-71.
8.HvJEU 9 februari 2012, zaak C-277/10, ECLI:EU:C:2012:65 (Luksan/Van der Let), punt 87.
9.Richtlijn (EU) 2019/789 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot vaststelling van voorschriften inzake de uitoefening van auteursrechten en naburige rechten die van toepassing zijn op bepaalde online-uitzendingen van omroeporganisaties en doorgifte van televisie- en radioprogramma’s en tot wijziging van Richtlijn 93/83/EEG van de Raad, PbEU 2019, L 130/82.
10.Richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel, PbEG 1993, L 248/15.
11.Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:735 (Norma/NLKabel), rov. 4.1.2.
12.HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:735 (Norma/NLKabel), rov. 4.1.3.
13.HvJEU 19 november 2015, zaak C-325/14, ECLI:EU:C:2015:764 (SBS Belgium/Sabam).
14.Vgl. overwegingen 6, 7 en 23 van de considerans van Richtlijn 2019/789.