Uitspraak
gevestigd te Amsterdam,
gevestigd te Den Haag,
gevestigd te Groningen,
gevestigd te Middelburg,
gevestigd te Amsterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Uitgangspunten in cassatie
De omroeporganisaties (voor zover niet zelf producenten van de programma’s) hebben immers de benodigde toestemming mede ten behoeve van de kabelexploitanten verkregen van de producenten van die programma’s, terwijl de producenten op hun beurt naburig rechthebbenden zijn (geworden), hetzij krachtens individuele overdracht van de desbetreffende naburige rechten door de betrokken uitvoerende kunstenaars, hetzij krachtens de wettelijk veronderstelde overdracht van die rechten op grond van art. 4 WNR in verbinding met art. 45d Aw. Omdat de uitvoerende kunstenaars hun rechten aldus al aan de producenten hadden overgedragen, kan Norma die rechten niet meer ingevolge art. 14a WNR uitoefenen.
In dat verband heeft Norma gesteld dat de doorgifte van RTV-programma’s door de kabelexploitanten aan te merken is als ‘heruitzenden’ in de zin van genoemde bepaling, omdat de omroepen bij het aanleveren van de programmadragende signalen aan de kabelexploitanten een (primaire) openbaarmakingshandeling verrichten, althans (indien geen sprake is van een openbaarmakingshandeling door de omroepen) omdat voor ‘heruitzenden’ in de zin van art. 14a WNR niet vereist is dat er een (primaire) openbaarmakingshandeling aan vooraf gaat.
De voorgaande overwegingen over mededelingen aan het publiek in auteursrechtelijke zin zijn gelijkelijk van toepassing op naburige rechten. De omroepen verrichten bij het aanleveren aan de kabelexploitanten daarom geen (primaire) openbaarmaking, ook niet in de zin van de WNR. (rov. 4.4–4.6)
4.Beoordeling van de middelen in het principale beroep
transmissioninitiale’ en ‘
retransmission par câble’, ‘
Erstsendung’ en ‘
Kabelweiterverbreitung’, respectievelijk ‘
initialtransmission’ en ‘
cableretransmission’.
transmission’ en van ‘
retransmission’. In dit verband is mede van belang dat het HvJEU in zijn arrest van 7 maart 2013, zaak C-607/11 (
ITV/TVCatchup), ECLI:NL:XX:2013:BZ4617, heeft geoordeeld (in punt 23) dat uit punt 23 van de considerans van de Auteursrechtrichtlijn blijkt dat het recht van de auteur van mededeling van werken aan het publiek zich uitstrekt tot elke doorgifte of wederdoorgifte van een werk aan niet op de plaats van oorsprong van de mededeling aanwezig publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van uitzending; (in punt 24) dat de Uniewetgever, door een regeling vast te stellen voor situaties waarin een bepaald werk ‘meermaals wordt gebruikt’, heeft gewild dat elke doorgifte of wederdoorgifte van een werk waarbij een specifieke technische werkwijze wordt gebruikt, in beginsel individueel door de auteur van het betrokken werk wordt toegestaan; en (in punt 25) dat deze vaststellingen worden bevestigd door de art. 2 en 8 van de SatKabRichtlijn, op grond waarvan een ‘nieuwe toestemming’ is vereist voor een gelijktijdige, ongewijzigde en integrale ‘doorgifte’, per satelliet of kabel, van een ‘eerste uitzending’ van radio- of televisieprogramma’s die beschermde werken bevatten. Ook hieruit volgt dat het begrip ‘doorgifte via de kabel’ een eerdere ‘mededeling aan het publiek’ veronderstelt.
Het HvJEU heeft zowel met betrekking tot art. 1 lid 2, onder a, SatKabRichtlijn (zie punt 31 van HvJEU 14 juli 2005, zaak C-192/04 (
Lagardère), ECLI:NL:XX:2005:AY7996, NJ 2006/467), als met betrekking tot art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn (zie punt 37 van HvJEU 7 december 2006, zaak C-306/05 (
Rafael Hoteles), de punten 31-32 van het hiervoor in 4.1.3 genoemde arrest
ITV/TVCatchup, alsmede punt 27 van HvJEU 27 februari 2014, zaak C-351/12
(OSA/Léčebné láznĕ)), overwogen dat het begrip ‘publiek’ in de zin van deze bepalingen ziet op een onbepaald aantal potentiële kijkers en overigens een vrij groot aantal personen impliceert. In het licht van de samenhang tussen de hierboven genoemde richtlijnen en bepalingen, moet het begrip ‘publiek’ als bedoeld in art. 8 lid 1 Verhuurrichtlijn en in het in de onderhavige zaak centraal staande art. 1 lid 3 SatKabRichtlijn, in dezelfde zin worden verstaan.
Airfield-arrest (HvJEU 13 oktober 2011, zaak C-431/09) is voorbijgegaan. Volgens het onderdeel verrichten de kabelexploitanten in de huidige situatie een interventie in de mededeling van de omroepen, waarmee zij – zoals aan de orde was in het
Airfield-arrest – beschermde werken en uitvoeringen toegankelijk maken voor een publiek dat ruimer is dan het publiek dat de (oorspronkelijk) rechthebbenden voor ogen hadden toen zij hun initiële toestemming gaven voor het gebruik daarvan, zodat de kabelexploitanten daarvoor apart toestemming van de rechthebbenden nodig hebben.
art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Een andere opvatting zou onaanvaardbaar afbreuk doen aan een, mede op art. 14a WNR gebaseerde, effectieve belangenbehartiging door een collectieve beheersorganisatie als Norma.
Art. 45d Aw bevat een wettelijk vermoeden van overdracht (‘
présomption de cession’) aan de producent, van (onder meer) het recht van de makers van een filmwerk om dat werk openbaar te maken, “tenzij de makers en de producent schriftelijk anders overeengekomen zijn”; de producent is ingevolge deze bepaling aan de makers een billijke vergoeding verschuldigd voor iedere vorm van exploitatie van het filmwerk. Art. 45d Aw is ingevolge art. 4 WNR van overeenkomstige toepassing op de uitvoering van een uitvoerende kunstenaar die bestemd is als bijdrage voor de totstandkoming van een filmwerk. Deze bepalingen zijn ingevoerd ter implementatie van art. 14bis lid 2, onder b, van de Berner Conventie (hierna: BC), welk artikel ertoe strekt dat de producent, die het financiële risico van de productie draagt, de zekerheid heeft dat de exploitatie van het filmwerk niet door verbodsacties van de daaraan meewerkende auteurs en uitvoerende kunstenaars kan worden gefrustreerd. Dit wettelijk vermoeden brengt mee dat de naburig rechthebbenden in beginsel niet meer het recht hebben om de (her)uitzending van dat filmwerk toe te staan of te verbieden, en dat derhalve ook een collectieve beheersorganisatie als bedoeld in art. 14a lid 1 WNR (art. 9 lid 1 SatKabRichtlijn) dat recht niet meer ten behoeve van die rechthebbenden kan uitoefenen. Het voorgaande is uitsluitend anders indien de uitvoerende kunstenaar en de producent op de voet van art. 45d Aw (art. 14bis lid 2, onder b, BC) schriftelijk anders overeengekomen zijn (voordat het filmwerk vertoningsgereed is als bedoeld in art. 45c Aw). Alleen in dat geval komen de exploitatierechten nog toe aan de uitvoerende kunstenaar zelf, en kan de in art. 14a WNR bedoelde collectieve beheersorganisatie het recht uitoefenen om heruitzending toe te staan of te verbieden (hetzij op grond van een overdracht aan haar van de naburige rechten door de uitvoerende kunstenaar, hetzij ten behoeve van de uitvoerende kunstenaar).
Uradex), punt 24, waarin is overwogen dat de SatKabRichtlijn zich niet verzet tegen een overdracht van het recht op doorgifte, en dat deze overdracht zowel op basis van een overeenkomst als op basis van een wettelijk vermoeden kan plaatsvinden. Voorts oordeelde het HvJEU dat deze richtlijn derhalve niet eraan in de weg staat dat een auteur, uitvoerende kunstenaar of producent krachtens een nationale bepaling, overeenkomend met art. 45d Aw, zijn hoedanigheid van “rechthebbende” in de zin van art. 9 lid 2 van de richtlijn verliest, met als gevolg dat elke rechtsverhouding wordt verbroken die op grond van deze bepaling tussen hem en de maatschappij voor collectieve belangenbehartiging bestaat.
Luksan), ECLI:NL:XX:2012:BV6223, NJ 2013/196, punten 59 en 76-87, waarin is overwogen (kort weergegeven) dat de Unie krachtens art. 1 lid 4 van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht, waarbij de Unie partij is, de art. 1-21 BC – en dus in het bijzonder ook art. 14bis BC – moet eerbiedigen (punt 59), en dat het mechanisme van vermoeden van overdracht van het verhuurrecht van uitvoerende kunstenaars aan de producent, zoals neergelegd in art. 3 lid 4 van de Verhuurrichtlijn, ertoe strekt de producent de mogelijkheid te bieden om de investeringen terug te verdienen die hij heeft gedaan voor de totstandbrenging van het cinematografische werk (punt 79). Op grond daarvan oordeelde het HvJEU (punt 87) dat het Unierecht de lidstaten de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van de exploitatierechten van het cinematografische werk aan de producent daarvan, vooropgesteld dat dit vermoeden weerlegbaar is zodat de hoofdregisseur van dit werk iets anders kan overeenkomen.
In overeenstemming met punt 87 van het Luksan-arrest kan dit vermoeden van overdracht aan de producent op de voet van art. 45d Aw in verbinding met art. 4 WNR worden weerlegd indien de uitvoerende kunstenaar met de producent schriftelijk anders is overeengekomen;
in dat geval kan de uitvoerende kunstenaar zelf over zijn rechten beschikken en kan de collectieve beheersorganisatie op de voet van art. 14a WNR ten behoeve van hem blijven optreden. Het betoog van Norma dat aldus het in art. 14a WNR en art. 9 SatKabRichtlijn neergelegde systeem van collectieve belangenbehartiging wordt doorkruist en dat daardoor mede de (onderhandelings)positie van de uitvoerende kunstenaars wordt verzwakt, stuit op bovenstaande rechtspraak van het HvJEU af.
In het onderhavige geding is daarom uitsluitend nog aan de orde of en in welke gevallen het vermoeden van overdracht van exploitatierechten aan de producent, zoals bepaald in art. 45d Aw, is weerlegd doordat de uitvoerende kunstenaars schriftelijk anders zijn overeengekomen met de producent. Het hof heeft het beroep van NLKabel c.s. op art. 45d Aw en het daartegen gerichte betoog van Norma met betrekking tot de mogelijkheid van contractuele afwijking, ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken.
7.Beslissing
28 maart 2014.