Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
22 september 2020.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin een klaagschrift is ingediend door de klager, die in 1990 is geboren. De klager had een auto in bezit die door de douane in beslag was genomen op grond van artikel 1:37 van de Algemene Douanewet (Adw), omdat er een verborgen ruimte in het voertuig was aangetroffen. De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard, maar heeft niet beslist op het subsidiaire verzoek van de klager om een geldelijke tegemoetkoming, zoals bedoeld in artikel 33c, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking, maar alleen voor zover deze niet op het verzoek tot geldelijke tegemoetkoming is ingegaan.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt dat de rechtbank had moeten motiveren waarom zij niet heeft beslist op het verzoek om geldelijke tegemoetkoming. De Hoge Raad oordeelt dat de bestreden beschikking niet toereikend is gemotiveerd, omdat de rechtbank niet heeft ingegaan op de omstandigheden die de klager in zijn verzoek heeft aangevoerd. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar alleen voor het deel dat betrekking heeft op het verzoek om geldelijke tegemoetkoming, en wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam voor herbehandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechtbank bij het afhandelen van verzoeken om geldelijke tegemoetkoming in het kader van inbeslagname van goederen, vooral wanneer de eigenaar mogelijk onevenredig wordt getroffen door het vervallen van zijn eigendom aan de Staat.