ECLI:NL:HR:2020:1454

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
19 september 2020
Zaaknummer
19/04044
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag door douane op voertuig met verborgen ruimte en verzoek om geldelijke tegemoetkoming

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin een klaagschrift is ingediend door de klager, die in 1990 is geboren. De klager had een auto in bezit die door de douane in beslag was genomen op grond van artikel 1:37 van de Algemene Douanewet (Adw), omdat er een verborgen ruimte in het voertuig was aangetroffen. De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard, maar heeft niet beslist op het subsidiaire verzoek van de klager om een geldelijke tegemoetkoming, zoals bedoeld in artikel 33c, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking, maar alleen voor zover deze niet op het verzoek tot geldelijke tegemoetkoming is ingegaan.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt dat de rechtbank had moeten motiveren waarom zij niet heeft beslist op het verzoek om geldelijke tegemoetkoming. De Hoge Raad oordeelt dat de bestreden beschikking niet toereikend is gemotiveerd, omdat de rechtbank niet heeft ingegaan op de omstandigheden die de klager in zijn verzoek heeft aangevoerd. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar alleen voor het deel dat betrekking heeft op het verzoek om geldelijke tegemoetkoming, en wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam voor herbehandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechtbank bij het afhandelen van verzoeken om geldelijke tegemoetkoming in het kader van inbeslagname van goederen, vooral wanneer de eigenaar mogelijk onevenredig wordt getroffen door het vervallen van zijn eigendom aan de Staat.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/04044 B
Datum22 september 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2019, nummer RK 19/372, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 1:37 lid 5 van de Algemene Douanewet, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar uitsluitend voor zover daarin niet is beslist op het verzoek tot toekenning van een geldelijke tegemoetkoming, tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam, opdat het klaagschrift in zoverre opnieuw wordt behandeld en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de rechtbank niet heeft beslist op een namens de klager gedaan verzoek tot geldelijke tegemoetkoming.
2.2
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de Belastingdienst op grond van artikel 1:37 van de Algemene Douanewet (hierna: Adw) beslag heeft gelegd op een auto van de klager. De reden voor de inbeslagneming was dat in de auto een verboden ruimte, als omschreven in artikel 1:37 Adw, is aangetroffen.
2.3.1
Tot de stukken van het geding behoort een namens de klager ingediend klaagschrift van 1 februari 2019, primair strekkende tot opheffing van het op grond van artikel 1:37 lid 1 Adw gelegde beslag op de auto en tot teruggave van die auto aan de klager, en subsidiair tot toekenning van een geldelijke tegemoetkoming. Het klaagschrift houdt, voor zover hier van belang, in:
“4.1 Indien uw rechtbank het beklag ongegrond verklaart en het voertuig op grond van artikel 1:37, lid 4, Algemene Douanewet definitief aan de Staat vervalt, wordt klager als eigenaar van het voertuig onevenredig in zijn vermogen getroffen.
4.2
Om dat te voorkomen acht ik namens klager een geldelijke tegemoetkoming overeenkomstig de artikel 1:37, lid 6, Algemene Douanewet juncto artikel 552b, lid 5, tweede volzin, Wetboek van Strafvordering juncto artikel 33c, lid 2, Wetboek van Strafrecht op zijn plaats.
4.3
Of klager als eigenaar van het voertuig onevenredig wordt getroffen wanneer hem geen geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend, moet worden beoordeeld aan de hand van de rechterlijke toets die de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juli 2018 heeft weergegeven: ‘Daarbij kunnen worden betrokken hoe de eigenaar van het voorwerp zich in relatie tot dat voorwerp heeft gedragen, de waarde van het onttrokken voorwerp, alsmede eventueel voordeel dat de Staat na de onttrekking met betrekking tot dat voorwerp verkrijgt, bijvoorbeeld door de verkoop (van onderdelen) daarvan.’
4.4
Klager heeft te goeder trouw meegewerkt aan het onderzoek. Klager heeft geen aanpassingen, constructies of andere inrichtingen aangebouwd in het voertuig. Klager is niet vervolgd voor het voorhanden hebben van verboden middelen. Kortom, klager was ten tijde van de inbeslagname, en is zich nog steeds van geen kwaad bewust.
4.5
De aanschafwaarde van het schadevoertuig (zonder reparatie en aanschaf benodigde onderdelen meegeteld) bedraagt EUR 8.600,-. Mocht de Staat overgaan tot verkoop van het voertuig, zal de verkoop, gelet op de huidige marktwaarde en de staat waarin het voertuig zich thans bevindt, een bedrag aan EUR 17.000,- opleveren. De huidige marktwaarde van dit type voertuig van datzelfde bouwjaar ligt tussen EUR 15.900,- en EUR 18.000,-, afhankelijk van onder andere de uitvoering.
5. VERZOEK
5.1
Met het beklag wordt inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van klager. Bovendien wordt klager onevenredig hard getroffen door de inbeslagname nu de echtgenote van klager zwanger is en juist met betrekking tot de zwangerschap had gerekend op gebruikmaking van het vervoermiddel.
5.2
Het vervoermiddel is medio november 2018 in beslag genomen. Door de voortdurende inbeslagname worden, mede gelet op de situatie waarin klager en zijn echtgenote zich in bevinden, de eigendomsrechten thans op disproportionele wijze geschonden zodat ik uw rechtbank verzoek om opheffing van het beslag en te gelasten dat het in beslag genomen voertuig aan klager wordt teruggegeven.
5.3
Indien uw rechtbank het beklag toch ongegrond verklaart, verzoek ik uw rechtbank een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen aan klager om schending van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (individuele and excessieve burden) te voorkomen.”
2.3.2
Het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Tevens zijn namens de belastingdienst/douane in raadkamer verschenen [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
(...)
[betrokkene 2] deelt mee dat het beslag wordt opgeheven indien de auto in originele staat wordt teruggebracht en dat dit herstel in de oorspronkelijke toestand moet gebeuren door een erkend dealer van het betreffende automerk.
De raadsman merkt op:
(...) Als de douane weigert de auto terug te geven vraag ik een vergoeding voor de auto.
(...)
De raadsman merkt op:
(...) Ik overleg een stuk met een vergelijkbare auto waarvoor € 18.750,- wordt gevraagd.
De klager verklaart:
Mijn auto heeft 140.000 kilometer gereden.”
2.3.3
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt geen beslissing in op het hiervoor onder 2.3.1 en 2.3.2 weergegeven verzoek tot geldelijke tegemoetkoming.
2.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn onder meer de bepalingen van belang die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6 en 7. Verder is van belang artikel 33c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), dat luidt:
“De rechter kent een vergoeding, als bedoeld in het eerste lid, of een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen.”
2.4.2
In zijn beschikking van 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:403, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.5.1 Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Krachtens art. 1:37, eerste en vierde lid, Adw (douanebeslag) vervallen de inbeslaggenomen vervoermiddelen of voorwerpen zonder rechtsvervolging - dus van rechtswege - aan de Staat tenzij bij een rechterlijke beslissing als bedoeld in art. 1:37, zesde lid, Adw, de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd. Dat betekent dat bij een onherroepelijke ongegrondverklaring van een op de voet van art. 1:37, eerste en vijfde lid, Adw ingediend klaagschrift het eigendom van de inbeslaggenomen vervoermiddelen en voorwerpen overgaat op de Staat. Op grond van art. 1:37, achtste lid, Adw kan de minister van Financiën de aan de Staat vervallen vervoermiddelen en voorwerpen onder door hem te stellen voorwaarden aan de eigenaar teruggeven. Indien die voorwaarden worden nageleefd en de teruggave plaatsvindt, beschikt de Staat niet meer over het eigendom van de betreffende vervoermiddelen en voorwerpen.
3.5.2
Op grond van art. 1:37, zesde lid, Adw, in samenhang met art. 552b, vijfde lid, Sv, kent de rechter op de voet van art. 33c, tweede lid, Sr, een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer degene aan wie de aan de Staat vervallen vervoermiddelen of voorwerpen toebehoren, daardoor onevenredig zou worden getroffen (vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3632). Of de eigenaar van de vervoermiddelen of de voorwerpen door het vervallen van zijn eigendom aan de Staat onevenredig wordt getroffen wanneer hem geen geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan worden betrokken hoe de eigenaar van de vervoermiddelen of de voorwerpen zich in relatie daartoe heeft gedragen, de waarde van de onttrokken vervoermiddelen of voorwerpen, alsmede eventueel voordeel dat de Staat na het vervallen aan de Staat met betrekking tot die vervoermiddelen of voorwerpen verkrijgt, bijvoorbeeld door de verkoop (van onderdelen) daarvan. (Vgl. HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156).”
2.5
Gelet op het bij klaagschrift gedane verzoek om toekenning van een geldelijke tegemoetkoming, alsmede op wat door de raadsman van de klager in raadkamer is aangevoerd, diende de rechtbank te motiveren waarom het niet toepassing heeft gegeven aan - het op grond van artikel 1:37 lid 6 Adw in samenhang met artikel 552b lid 5 van het Wetboek van Strafvordering toepasselijke - artikel 33c lid 2 Sr. In zoverre is de bestreden beschikking niet toereikend gemotiveerd.
2.6
De klacht is gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin niet is beslist op het verzoek tot toekenning van een geldelijke tegemoetkoming;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 september 2020.