In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de familie van de erflaatster tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juni 2018. De familie, vertegenwoordigd door advocaat J.H.M. van Swaaij, stelde dat de pastoor, die tot enig erfgenaam was benoemd in het testament van de erflaatster, onrechtmatig had gehandeld door de erfenis te aanvaarden. De zaak draait om de vraag of het handelen van de pastoor in strijd was met de belangen van de familie, en of er sprake was van een relativiteitsvereiste zoals bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek.
De Hoge Raad heeft de klachten van de familie beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de klachten niet gegrond waren, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals gesteld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft het beroep van de familie verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De kosten aan de zijde van de kerk werden begroot op € 865,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien de familie deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak heeft voldaan.