Uitspraak
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
17 juli 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juli 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de vereffenaar in haar cassatieberoep. De vereffenaar was aangesteld door de rechtbank Oost-Brabant als vereffenaar van de nalatenschap van een erflater die op 26 januari 2015 was overleden. De vereffenaar had een rekening en verantwoording ingediend, waartegen de erfgenamen, aangeduid als [verweerders], verzet aantekenden. De kantonrechter oordeelde dat het verzet gegrond was en dat de vereffenaar niet aan de formele vereisten had voldaan. De vereffenaar stelde cassatie in tegen deze eindbeschikking, maar de Hoge Raad oordeelde dat de vereffenaar niet-ontvankelijk was in haar beroep. De Hoge Raad concludeerde dat de eindbeschikking van de kantonrechter niet onder de bepalingen van art. 4:218 BW viel, maar onder art. 1:374 lid 2 BW, waartegen hoger beroep openstond. De Hoge Raad benadrukte dat de vereffenaar in dit geval hoger beroep had moeten instellen in plaats van cassatie. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat de vereffenaar de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan de [verweerders].