ECLI:NL:HR:2020:1311

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
19/02029
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de vereffenaar in cassatieberoep tegen eindbeschikking van de kantonrechter in erfrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juli 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de vereffenaar in haar cassatieberoep. De vereffenaar was aangesteld door de rechtbank Oost-Brabant als vereffenaar van de nalatenschap van een erflater die op 26 januari 2015 was overleden. De vereffenaar had een rekening en verantwoording ingediend, waartegen de erfgenamen, aangeduid als [verweerders], verzet aantekenden. De kantonrechter oordeelde dat het verzet gegrond was en dat de vereffenaar niet aan de formele vereisten had voldaan. De vereffenaar stelde cassatie in tegen deze eindbeschikking, maar de Hoge Raad oordeelde dat de vereffenaar niet-ontvankelijk was in haar beroep. De Hoge Raad concludeerde dat de eindbeschikking van de kantonrechter niet onder de bepalingen van art. 4:218 BW viel, maar onder art. 1:374 lid 2 BW, waartegen hoger beroep openstond. De Hoge Raad benadrukte dat de vereffenaar in dit geval hoger beroep had moeten instellen in plaats van cassatie. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat de vereffenaar de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan de [verweerders].

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/02029
Datum17 juli 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vereffenaar], in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [erflater],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: de vereffenaar,
advocaat: J.P. Heering,
tegen
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, verzoekers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: J. den Hoed.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak 5889593 van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juni 2018, 17 juli 2018 en 12 april 2019.
De vereffenaar heeft tegen de beschikkingen van de rechtbank van 8 juni 2018 en 12 april 2019 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot niet-ontvankelijkverklaring althans verwerping ingediend en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vereffenaar heeft een verweerschrift tot verwerping van het ontvankelijkheidsverweer en het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vereffenaar in het cassatieberoep.
De advocaat van de vereffenaar heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 15 juli 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant de vereffenaar aangesteld als vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] (hierna: erflater), overleden op 26 januari 2015. Erflater was ten tijde van zijn overlijden ongehuwd en liet zes kinderen achter, onder wie [verweerders]
(ii) In maart 2017 heeft de vereffenaar een rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst ingediend bij de rechtbank.
2.2
[verweerders] hebben verzet tegen de rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst aangekondigd en dat vervolgens nader onderbouwd.
2.3
Bij tussenbeschikking van 8 juni 2018 heeft de kantonrechter, samengevat, overwogen dat het door [verweerders] ingediende document aan de formele vereisten voor een verzetschrift voldoet en dat [verweerders] in hun verzoek kunnen worden ontvangen (rov. 5.2-5.4). De kantonrechter heeft daarnaast onder meer overwogen dat het handelen van de vereffenaar moet worden getoetst aan het bepaalde in art. 4:211 lid 1 BW (rov. 5.5). De kantonrechter wenst ten aanzien van onder andere het gestelde onzorgvuldige handelen van de vereffenaar de door [verweerders] aangekondigde rapporten van deskundigen te ontvangen (rov. 5.7), alsmede een cijfermatig opgebouwde slotuitdelingslijst van de vereffenaar (rov. 5.9).
De kantonrechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld deze stukken in het geding te brengen en daarop over en weer te reageren; iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.4
In de eindbeschikking van 12 april 2019 heeft de kantonrechter als volgt overwogen:
‘3.2. De kantonrechter acht het van belang vast te stellen dat uit de overgelegde cijfermatige uitdelingslijst blijkt dat alle schulden van de nalatenschap kunnen worden voldaan. Ingevolge art. 4:221 lid 2 BW hoeft er in dergelijke gevallen geen rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst te worden gedeponeerd bij de rechtbank. Lid 3 van deze bepaling schrijft vervolgens voor dat rekening en verantwoording dient te worden afgelegd aan degenen die recht op het overschot uit de nalatenschap hebben, op de wijze als voor bewindvoerders is bepaald. Het verzoek zal daarom niet worden getoetst aan het bepaalde in art. 4:218 BW (met op basis van de huidige stand in de rechtspraak een verkorte termijn voor beroep in cassatie, zonder de mogelijkheid van hoger beroep), maar aan de bepalingen van art. 4:151 BW [HR: 4:161 BW] en de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW. De bevoegdheid om te beslissen op het verzoek ontleent de kantonrechter in dit geval aan art. 1:374 lid 2 BW. Desondanks zal in het vervolg van de beschikking gesproken worden over een “verzet”.’
Vervolgens heeft de kantonrechter de geschilpunten opgesomd waarover in het kader van het verzet een beslissing zal worden genomen (rov. 3.3). De kantonrechter heeft het verzet gegrond verklaard met betrekking tot twee geschilpunten (rov. 3.13-3.15 en rov. 3.16-3.19).

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1
[verweerders] hebben in hun verweerschrift een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de vereffenaar in haar cassatieberoep. Daaraan hebben zij ten grondslag gelegd dat naar het oordeel van de kantonrechter op het door [verweerders] ingediende verzoek niet het bepaalde in art. 4:218 BW, maar het bepaalde in art. 4:161 BW en de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW van toepassing is. De eindbeschikking van de kantonrechter is derhalve niet aan te merken als een beschikking op verzet als bedoeld in art. 4:218 lid 3 BW, waartegen slechts cassatieberoep openstaat (art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 187 lid 1 Fw). De eindbeschikking is volgens [verweerders] gegeven op de voet van art. 1:374 lid 2 BW, en daartegen staat hoger beroep open (art. 358 Rv in verbinding met art. 261 Rv). In hoger beroep kan aan de orde komen of de kantonrechter op de juiste gronden tot dit oordeel is gekomen en of dit een ontoelaatbare verrassingsbeslissing oplevert, aldus [verweerders]
3.2
Volgens de vereffenaar blijkt uit de eindbeschikking niet dat de kantonrechter (de gronden van) het verzet heeft beoordeeld op een andere grondslag dan art. 4:218 lid 3 BW in verbinding met art. 4:211 lid 1 BW, zodat het om een procedure op grond van art. 4:218 lid 3 BW moet gaan, waartegen (alleen) het rechtsmiddel van cassatie binnen acht dagen openstaat.
3.3
De rechter die op het rechtsmiddel moet beslissen, moet ambtshalve onderzoeken of de bestreden uitspraak vatbaar is voor het ingestelde rechtsmiddel. [1] In dat verband dient de rechter de bestreden uitspraak zelfstandig te kwalificeren.
3.4
In rov. 3.2 van de eindbeschikking heeft de kantonrechter (anders dan in de tussenbeschikking) uitdrukkelijk overwogen dat het verzoek van [verweerders] niet zal worden beoordeeld aan de hand van het voor vereffenaars bepaalde in art. 4:218 BW, maar op grond van art. 4:221 lid 3 BW aan de hand van de bepalingen voor bewindvoerders van art. 4:161 BW en de in art. 4:161 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing verklaarde paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW betreffende de bewindvoering door een voogd (zie hiervoor in 2.4). De bevoegdheid om te beslissen op het verzoek van [verweerders] heeft de kantonrechter in overeenstemming hiermee uitdrukkelijk gebaseerd op art. 1:374 lid 2 BW, dat bepaalt dat de kantonrechter geschillen beslist die bij de aflegging van de rekening en verantwoording door een voogd over het door hem gevoerde bewind mochten rijzen. De eindbeschikking van de kantonrechter kan dan ook niet anders worden geduid dan als een beslissing op de voet van art. 1:374 lid 2 BW in verbinding met art. 4:161 leden 1 en 4 BW.
Ten aanzien van een op art. 1:374 lid 2 BW berustende beslissing geldt geen afwijkende rechtsmiddelenregeling. Daartegen kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld (art. 358 Rv in verbinding met art. 261 Rv).
Dit een en ander betekent dat de vereffenaar hoger beroep had behoren in te stellen tegen de eindbeschikking.
3.5
Nu het onderhavige cassatieberoep tijdig is ingesteld, maar tegen de eindbeschikking geen cassatieberoep openstaat, vangt de termijn van hoger beroep tegen de eindbeschikking opnieuw aan, te rekenen van de dag van deze uitspraak in cassatie (art. 340 Rv).
Opmerking verdient dat indien het hof in een eventuele appelprocedure tot het oordeel komt dat het verzoek van [verweerders] moet worden aangemerkt als een verzet in de zin van art. 4:218 lid 3 BW, het hof de beschikkingen van de kantonrechter in zoverre zal moeten vernietigen en alsnog op het verzet van [verweerders] zal moeten beslissen. Tegen die beschikking van het hof staat dan cassatieberoep open.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat de vereffenaar niet-ontvankelijk is in haar beroep.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart de vereffenaar niet-ontvankelijk in haar beroep;
- veroordeelt de vereffenaar in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 404,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
17 juli 2020.

Voetnoten

1.Vgl. HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9630, rov. 4.2 en HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6529, rov. 3.3.