ECLI:NL:HR:2009:BI9630

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12521
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over relatieve onbevoegdheid en hoger beroep in faillissementszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De eiser, als curator van de failliete vennootschappen Preco Production Company B.V. en La Tipografia B.V., had de eiser in cassatie gedagvaard voor betaling van bedragen die ten laste van deze vennootschappen waren overgemaakt naar een andere groepsvennootschap zonder dat daar opeisbare schulden tegenover stonden. De eiser voerde aan dat de rechtbank Amsterdam niet relatief bevoegd was en verzocht de zaak te verwijzen naar de rechtbank Haarlem. De rechtbank wees deze vordering af en heeft uiteindelijk de vorderingen van de curator toegewezen. De eiser ging in hoger beroep, maar het gerechtshof te Amsterdam verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het eindvonnis van de rechtbank.

De Hoge Raad oordeelde dat tegen een vonnis waarin het verweer van relatieve onbevoegdheid wordt verworpen, ingevolge artikel 110 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen hogere voorziening openstaat. Het hof had ambtshalve moeten beoordelen of het vonnis vatbaar was voor hoger beroep, maar dit was niet gebeurd. De Hoge Raad verwierp het principale cassatieberoep van de eiser, maar oordeelde dat het incidentele beroep gegrond was. De Hoge Raad concludeerde dat de eiser niet kon worden ontvangen in zijn hoger beroep, omdat de beslissing van de rechtbank over de relatieve bevoegdheid niet vatbaar was voor hoger beroep. De eiser werd in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

9 oktober 2009
Eerste Kamer
07/12521
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. H.J.A. Knijff, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
Adrianus VAN DEN END, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van Pre Production Company B.V. en La Tipografia B.V.,
wonende te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mrs. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt en M.S. Goeman.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de curator, de gefailleerde vennootschappen als Preco en La Tipografia.
1. Het geding in feitelijke instanties
De curator heeft bij exploot van 24 maart 2004 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd, kort gezegd, [eiser] te veroordelen om aan hem als curator van Preco te betalen een bedrag van € 39.292,-- en als curator van La Tipografia € 51.766,05, met rente en kosten.
[Eiser] heeft zich bij incidentele conclusie beroepen op de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Amsterdam en heeft de rechtbank verzocht de zaak te verwijzen naar de rechtbank Haarlem. Bij tussenvonnis van 21 juli 2004 heeft de rechtbank die vordering afgewezen.
Vervolgens heeft [eiser] gemotiveerd verweer gevoerd.
Na tussenvonnissen van 15 september 2004 en l juni 2005 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 12 oktober 2005 de vorderingen toegewezen.
Tegen deze vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 5 juli 2007 heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen het eindvonnis van 12 oktober 2005 en de bestreden vonnissen van 21 juli 2004 en 1 juni 2005 bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De curator heeft wat betreft onderdeel 1 primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] en - wat betreft onderdeel 1 subsidiair - geconcludeerd tot verwerping. Voorts heeft de curator voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van dat beroep.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De zaak is voor de curator toegelicht door zijn advocaten en voor [eiser] door mrs. A.M.C. Vos en R.M. Hermans, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 juli 2007 voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank van 21 juli 2004 is bekrachtigd en tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn hoger beroep van dat vonnis.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 [Eiser] heeft, als (enig) statutair directeur van een groep vennootschappen - de Altera Groep - waartoe onder meer behoren Preco Production Company B.V., hierna: Preco, en La Tipografia B.V, hierna: La Tipografia, in juli 2003 bedragen van respectievelijk € 39.292,-- en € 51.766,05 ten laste van Preco en La Tipografia overgemaakt naar een andere groepsvennootschap ([A] Holding B.V.) zonder dat sprake was van opeisbare schulden van die beide vennootschappen aan [A] Holding. Laatstgenoemde vennootschap heeft nadien, in opdracht van [eiser], betalingen verricht aan schuldeisers van vennootschappen van de Altera Groep, hoofdzakelijk aan schuldeisers ten behoeve van wie geen betalingsgarantie was gegeven door Imca Holding B.V., die destijds overwoog de aandelen in enkele vennootschappen van de Altera Groep over te nemen.
Preco en La Tipografia zijn respectievelijk op 3 september 2003 en op 24 september 2003 in staat van faillissement verklaard met benoeming van de curator als zodanig.
3.2 De curator vordert in dit geding van [eiser] betaling van de hiervoor in 3.1 vermelde bedragen op grond van, kort gezegd, onrechtmatig handelen, dan wel onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder.
[Eiser] heeft zich in eerste aanleg bij incidentele vordering beroepen op relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Amsterdam en verzocht de zaak naar de rechtbank Haarlem te verwijzen. De rechtbank heeft die vordering afgewezen, kort gezegd, op de grond dat de curator heeft mogen vertrouwen dat [eiser] woonplaats had gekozen ten kantore van zijn advocaat in het arrondissement Amsterdam.
Nadat de rechtbank in de hoofdzaak de vordering van de curator had toegewezen, is [eiser] in hoger beroep gegaan. Met zijn eerste grief klaagde hij dat de rechtbank zijn beroep op relatieve onbevoegdheid van de rechtbank had verworpen. De overige grieven richtten zich tegen de overwegingen en beslissingen ten gronde.
Het hof heeft zowel grief I als de overige grieven inhoudelijk beoordeeld en ongegrond bevonden; het heeft de bestreden vonnissen bekrachtigd.
3.3 Het principale cassatieberoep richt zich tegen de gronden waarop het hof grief I heeft verworpen (onderdeel 1) en tegen de beoordeling van het geschil ten gronde (onderdeel 2). Het (voorwaardelijke) incidentele beroep is gericht tegen het feit dat het hof grief I inhoudelijk heeft beoordeeld.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 De Hoge Raad ziet aanleiding het middel in het incidentele beroep als eerste te behandelen, hoewel dat beroep voorwaardelijk is ingesteld. Het houdt de klacht in dat het hof heeft miskend hetzij dat van de beslissing van de rechtbank omtrent haar relatieve bevoegdheid geen hoger beroep openstaat, hetzij dat het de appellabiliteit van die beslissing ambtshalve had te beoordelen.
4.2 Deze klacht is gegrond. In het arrest van het hof, dat grief I inhoudelijk behandelde, ligt besloten dat [eiser] naar het oordeel van het hof ontvankelijk was in zijn hoger beroep met betrekking tot de relatieve bevoegdheid. Dat oordeel is onjuist. Art. 110 lid 3 Rv. bepaalt, voorzover hier van belang, dat tegen een vonnis waarbij een verweer wordt verworpen dat de rechter niet relatief bevoegd is, geen hogere voorziening is toegelaten. Noch de tekst van deze bepaling, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan - waarnaar in 2.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal wordt verwezen - geven aanleiding voor de opvatting dat met deze bepaling, anders dan onder het voor 2002 geldende recht het geval was, slechts zou zijn beoogd tussentijds appel of cassatieberoep uit te sluiten. Het hof was voorts gehouden ambtshalve te beoordelen of het in eerste aanleg gewezen vonnis vatbaar was voor hoger beroep (HR 20 april 2007, nr. C06/003, LJN AZ6529, NJ 2007, 244).
4.3 Uit hetgeen hierna onder 5 zal worden overwogen volgt dat het principale beroep niet tot vernietiging van het bestreden arrest zal leiden. De voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, is dus niet vervuld, zodat het middel, hoewel gegrond, niet tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1 Hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen met betrekking tot het incidentele middel brengt mee dat onderdeel 1 bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. Zou vernietiging op de klachten van dat onderdeel volgen, dan zou immers het incidentele middel aan de orde komen en, nu dat blijkens het vorenoverwogene gegrond is, eveneens tot vernietiging van het bestreden arrest leiden, waarna het hof waarnaar de zaak zou worden verwezen niet anders zou kunnen oordelen dan dat [eiser] in zijn hoger beroep niet kan worden ontvangen, voorzover hij daarin klaagt dat de rechtbank zijn beroep op relatieve onbevoegdheid van de rechtbank heeft verworpen.
5.2 De in onderdeel 2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 2.801,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 9 oktober 2009.