ECLI:NL:HR:2007:AZ6529

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/003HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over appellabiliteit en onverschuldigde betaling in huwelijksgeschil

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden, de vrouw en de man, na de verdeling van hun huwelijksgemeenschap. De man had de vrouw gedagvaard voor de rechtbank, waarbij hij vorderde dat zij een bedrag van € 1.428,11 aan hem zou terugbetalen, dat hij volgens hem onverschuldigd had betaald in verband met verbeurde dwangsommen. De vrouw bestreed deze vordering en stelde een eis in reconventie in. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat de vrouw € 1.350,-- aan de man moest betalen, maar wees de vordering in reconventie van de vrouw af. De vrouw ging in hoger beroep, maar het gerechtshof te 's-Gravenhage verklaarde haar niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, omdat het totale beloop van de vorderingen onder de appellabiliteitsgrens van € 1.750,-- lag.

De vrouw stelde cassatie in tegen dit arrest van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onterecht had geoordeeld over de appellabiliteit. De Hoge Raad stelde vast dat het totale beloop van de vorderingen in conventie en reconventie, inclusief rente, hoger was dan de appellabiliteitsgrens. Hierdoor was de vrouw wel degelijk ontvankelijk in haar hoger beroep. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie gereserveerd.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een correcte beoordeling van de appellabiliteit in civiele procedures, vooral in gevallen waar zowel conventionele als reconventionele vorderingen aan de orde zijn. De Hoge Raad bevestigt dat de totale som van de vorderingen bepalend is voor de ontvankelijkheid in hoger beroep.

Uitspraak

20 april 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/003HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploot van 30 oktober 2003 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te Middelburg, locatie Terneuzen, en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen om uit hoofde van onverschuldigde betaling aan de man te betalen een bedrag van € 1.428,11, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vrouw heeft de vordering bestreden en een eis in reconventie ingesteld.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 2 juni 2004 in conventie de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van € 1.350,--, vermeerderd met de wettelijke rente, en in reconventie de vordering van de vrouw afgewezen.
Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 28 september 2005 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen man is verstek verleend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot partiële vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak op de wijze als in de conclusie onder 2.6 vermeld.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 26 januari 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1966 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij beschikking van 29 augustus 2001 heeft de rechtbank te Middelburg echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Bij vonnis van 11 december 2002 is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld en is de man, voor zover in cassatie van belang, veroordeeld tot afgifte van een tweepersoons, elektrisch verstelbaar bed (hierna: het bed) aan de vrouw, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 50,-- per dag dat hij in gebreke blijft met de afgifte, tot een maximum van € 2.500,--. Het bed bevond zich op dat moment in de woning van de man.
(iii) De vrouw heeft voornoemd vonnis op 21 februari 2003 aan de man laten betekenen, met bevel tot afgifte van het bed.
(iv) Op 18 maart 2003 heeft zij executoriaal derdenbeslag doen leggen onder het UWV/GAK op de WAO-uitkering van de man. De man heeft het bed vervolgens op 4 april 2003 bij de woning van de vrouw afgeleverd. De deurwaarder was in opdracht van de vrouw bij deze aflevering aanwezig en heeft daarvan een proces-verbaal van constatering opgemaakt. Hiervoor heeft hij een bedrag van € 357,-- aan de vrouw in rekening gebracht.
(v) Op 16 april 2003 heeft de man een bedrag van € 1.428,11 aan de deurwaarder betaald, bestaande uit een bedrag van € 1.350,-- wegens volgens de deurwaarder verbeurde dwangsommen omdat het bed niet binnen zeven dagen na betekening van het vonnis door de man aan de vrouw was afgegeven, en een bedrag van € 78,11 wegens kosten van betekening van het vonnis van 11 december 2002.
3.2 In dit geding heeft de man het hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde bedrag van € 1.428,11 van de vrouw teruggevorderd. Hij legde aan deze vordering ten grondslag, kort gezegd, dat voornoemd bedrag onverschuldigd door hem is betaald aangezien hij niet in strijd heeft gehandeld met het vonnis van 11 december 2002. Ingevolge dit vonnis kon hij ermee volstaan het bed ter beschikking van de vrouw te houden. Hij was, zo stelt de man, niet tot feitelijke aflevering daarvan aan het woonadres van de vrouw gehouden. De vrouw heeft de vordering betwist en een vordering in reconventie ingesteld ten belope van het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde bedrag van € 357,--.
De kantonrechter heeft in conventie de vordering van de man toegewezen tot een bedrag van € 1.350,-- met rente, de vordering voor het overige afgewezen, en in reconventie de vordering van de vrouw afgewezen.
De vrouw is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. Het beroep betrof zowel de vordering in conventie als de vordering in reconventie.
Het hof heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde beroep. Het overwoog daartoe als volgt:
"1. Alvorens op de zaak zelve kan worden ingegaan, dient eerst de appellabiliteit, als zijnde van openbare orde, te worden beoordeeld.
2. Krachtens art. 332 Rv is de appellabiliteit afhankelijk van het totale beloop van het gevorderde (in conventie en reconventie) waarover de rechter in eerste aanleg heeft moeten vonnissen. Nu de man in conventie € 1.350 en de vrouw in reconventie € 357 vordert, bedraagt het totale beloop der vorderingen (met inbegrip van de respectieve in acht te nemen rentes) minder dan € 1.750, weshalve de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep."
3.3 Op zichzelf terecht heeft het hof ambtshalve de vraag beoordeeld of het in eerste aanleg gewezen vonnis vatbaar is voor hoger beroep (HR 24 mei 1996, nr. 15948, NJ 1996, 538). Eveneens terecht heeft het hof geoordeeld dat het antwoord op deze vraag afhangt van de hoogte van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, met dien verstande dat indien - zoals in het onderhavige geval - in eerste aanleg een eis in reconventie is ingesteld, het totale beloop van de vorderingen in conventie en in reconventie, met inbegrip van reeds verschuldigd geworden rente, beslissend is (art. 332 Rv). Het oordeel van het hof dat het totale beloop van de vorderingen in conventie en in reconventie lager was dan het bedrag van de appellabiliteitsgrens, € 1750,--, is evenwel, zoals het middel terecht aanvoert, onbegrijpelijk. De kantonrechter had in conventie immers niet slechts te oordelen over de vordering van de man tot terugbetaling van dwangsommen (€ 1.350,--), maar ook over diens vordering tot terugbetaling van de kosten voor betekening van het vonnis van 11 december 2002 (€ 78,11). Het totale beloop van de vorderingen in conventie (€ 1.428,11) en in reconventie (€ 357,--) - beide bedragen vermeerderd met reeds verschuldigd geworden rente - was dus niet lager, maar hoger dan € 1750,--.
3.4 Daarom treft de motiveringsklacht van het middel doel.
3.5 Nu de man de bestreden beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 september 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van de vrouw op € 3.057,78 in totaal, waarvan € 2.985,03 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier van de Hoge Raad, en € 72,75 te voldoen aan de vrouw, en aan de zijde van de man op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 april 2007.