In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Groepsondernemingsraad Rijk (GOR Rijk) tegen de Staat der Nederlanden. De zaak betreft de beoordeling van een beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam, die op 8 oktober 2018 was gegeven. GOR Rijk heeft beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking, waarin het hof een beslissing had genomen over het adviesrecht van de ondernemingsraad in het kader van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). De Hoge Raad heeft de klachten van GOR Rijk over de beschikking van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom tot dit oordeel is gekomen, omdat de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van GOR Rijk verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 882,34 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.